4.5.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 146/21


Hogere voorziening ingesteld op 20 februari 2015 door Alfa Acciai SpA tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 9 december 2014 in zaak T-85/10, Alfa Acciai/Commissie

(Zaak C-87/15 P)

(2015/C 146/29)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Alfa Acciai SpA (vertegenwoordigers: D. M. Fosselard, avocat, D. Slater, Solicitor, A. Duron, avocate)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

het bestreden arrest van het Gerecht te vernietigen op de in de middelen aangegeven gronden;

de zaak zelf af te doen op de voet van artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie en de beschikking nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op rekwirante;

subsidiair, mocht het Hof tot de slotsom komen dat er geen grond is om de beschikking geheel nietig te verklaren, de aan rekwirante opgelegde boete op de hierboven uiteengezette gronden te verlagen;

meer subsidiair, mocht het Hof de zaak niet zelf afdoen, de beslissing over de kosten aan te houden en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een hernieuwd onderzoek in overeenstemming met het arrest van het Hof;

tot slot, de Commissie in de zin van artikel 69 van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in de kosten van de procedures voor het Gerecht en het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante de volgende middelen aan.

Eerste middel: het Gerecht heeft artikel 10 van verordening 773/2004 (1) geschonden. Het Gerecht heeft met name geoordeeld dat de Commissie gerechtigd was de litigieuze beschikking in het bestek van de procedure in eerste aanleg opnieuw vast te stellen zonder dat tevoren een nieuwe mededeling van punten van bezwaar hoefde te worden toegezonden.

Tweede middel: het Gerecht heeft artikel 14 van verordening 773/2004 geschonden. Het Gerecht heeft namelijk vastgesteld dat de Commissie de beschikking opnieuw kon vaststellen op basis van de bepalingen van verordening 1/2003 (2) zonder dat de vertegenwoordigers van de lidstaten de mogelijkheid hadden de ondernemingen zelf te horen.

Derde middel: het Gerecht heeft het collegialiteitsbeginsel geschonden. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie gerechtigd was de beschikking vast te stellen aan de hand van een procedure op basis waarvan het college niet de gehele tekst van de beschikking ineens heeft vastgesteld, maar de twee delen ervan op twee verschillende tijdstippen, uitgaande van de veronderstelling dat deze twee delen samen een volledige beschikking vormen.

Vierde middel: schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, uitgelegd in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze schending komt tot uiting in de schending door het Gerecht van het recht van rekwirante op een uitspraak binnen een redelijke termijn. Er zijn namelijk drie jaar verstreken tussen de sluiting van de schriftelijke behandeling en de beslissing van het Gerecht om tot de mondelinge behandeling over te gaan. Door een dergelijke vertraging is het recht van artikel 47 van het Handvest op een doeltreffende voorziening in rechte en een terechtzitting binnen een redelijke termijn geschonden. De schending van artikel 47 is in casu bijzonder ernstig daar rekwirante meer dan 14 jaar heeft moeten wachten op beslechting van het geschil ten gronde door een rechter (het Gerecht). De eerste beschikking van de Commissie was immers op procedurele gronden nietig verklaard na een procedure van circa 7 jaar.

Vijfde middel: het Gerecht heeft artikel 65 van het EGKS-Verdrag geschonden. Rekwirante stelt met name dat het Gerecht is voorbijgegaan aan de specifieke context van het EGKS-Verdrag en aan de openbaarheidsverplichting en het discriminatieverbod dat in de context van het Verdrag aan ondernemingen is opgelegd, zodat de rechtspraak van het Hof met betrekking tot het begrip regeling onjuist is toegepast. Rekwirante stelt dat de herhaalde openbaarmaking van prijslijsten die niet stroken met de prijs die in de regeling is voorgesteld, heeft geleid tot doorbreking van de regeling, die er volgens het Gerecht toe strekte minimumprijzen vast te stellen. Het Gerecht achtte het echter noodzakelijk dat rekwirante zich daarnaast publiekelijk van de regeling distantieert.

Zesde middel: het Gerecht heeft artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, uitgelegd in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geschonden toen het oordeelde dat de duur van de administratieve procedure (voor de Europese Commissie) niet buitensporig was in de zin van de bovengenoemde bepalingen. In casu heeft de administratieve procedure in totaal bijna 54 maanden geduurd (oorspronkelijke procedure plus daaropvolgende hernieuwde vaststelling). Daarnaast is het tijdvak van ruim twee jaar dat de Commissie nodig had om de beschikking opnieuw vast te stellen buitensporig. De motivering van het Gerecht om de duur van de procedure voor hernieuwde vaststelling te rechtvaardigen, is gebrekkig en tegenstrijdig. Bovendien wordt de eerdere rechtspraak van het Gerecht daardoor kennelijk geschonden.

Zevende middel: het Gerecht heeft artikel 23 van verordening nr. 1/2003 en van het beginsel van gelijke behandeling geschonden. De Commissie had in casu met name de ondernemingen in groepen onderverdeeld om de basissanctie voor elke onderneming vast te stellen. Daarbij heeft zij volgens de beschikking zelf getracht een evenredige verhouding te handhaven tussen het gemiddelde marktaandeel van elke groep en de basisboete voor de afzonderlijke ondernemingen in elke groep. Hoewel het Gerecht vervolgens heeft erkend dat de Commissie het gemiddelde marktaandeel van een van die groepen had onderschat, waardoor de door de Commissie gewenste evenredige verhouding niet was gehandhaafd, heeft het deze verhouding niet hersteld.


(1)  Verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 123, blz. 18).

(2)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1)