25.7.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 270/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin (Duitsland) op 5 april 2016 — Romano Pisciotti/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-191/16)
(2016/C 270/33)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Romano Pisciotti
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Prejudiciële vragen
1. |
|
2. |
Voor zover niet a priori is uitgesloten dat de Verdragen van toepassing kunnen zijn op het uitleveringsverkeer tussen lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika: Moeten artikel 18, lid 1, VWEU en de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot deze bepaling aldus worden uitgelegd dat een lidstaat op ongerechtvaardigde wijze inbreuk maakt op het in die bepaling neergelegde discriminatieverbod wanneer hij — wat uitleveringsverzoeken van derde landen betreft — op basis van een grondwettelijke norm (in casu artikel 16, lid 2, eerste volzin, van de Duitse grondwet) onderscheid maakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten van de Unie, in die zin dat hij enkel deze laatsten uitlevert? |
3. |
Voor het geval wordt geoordeeld dat in de voornoemde gevallen sprake is van schending van het algemene discriminatieverbod van artikel 18, lid 1, VWEU: Moet de rechtspraak van het Hof van Justitie aldus worden uitgelegd dat in een geval als het onderhavige — waarin aan de instemming met de uitlevering door de bevoegde instantie steeds een gerechtelijke procedure ter toetsing van de rechtmatigheid van de uitlevering voorafgaat, waarvan de uitkomst voor de bevoegde instantie evenwel enkel bindend is wanneer wordt geoordeeld dat niet tot uitlevering mag worden overgegaan — de loutere schending van het in artikel 18, lid 1, VWEU neergelegde discriminatieverbod reeds een voldoende gekwalificeerde schending kan opleveren, of moet het om een kennelijke schending gaan? |
4. |
Voor het geval geen sprake hoeft te zijn van een kennelijke schending: Moet de rechtspraak van het Hof van Justitie aldus worden uitgelegd dat het feit dat de hoogste organen van de nationale uitvoerende macht in casu, bij gebrek aan rechtspraak van het Hof van Justitie in verband met deze concrete feitelijke constellatie (in casu de vraag of het in artikel 18, lid 1, VWEU neergelegde algemene discriminatieverbod materieel gezien van toepassing is op het uitleveringsverkeer tussen de lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika), tot staving van hun beslissing kunnen wijzen op de conformiteit ervan met de door nationale rechterlijke instanties in dezelfde zaak gewezen beslissingen, reeds volstaat om aan te nemen dat in een geval als het onderhavige geen sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending? |