ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2013.260.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
56e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2013/C 260/01 |
||
|
V Adviezen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2013/C 260/02 |
||
2013/C 260/03 |
||
2013/C 260/04 |
||
2013/C 260/05 |
||
2013/C 260/06 |
||
2013/C 260/07 |
||
2013/C 260/08 |
||
2013/C 260/09 |
||
2013/C 260/10 |
||
2013/C 260/11 |
||
2013/C 260/12 |
||
2013/C 260/13 |
||
2013/C 260/14 |
||
2013/C 260/15 |
||
2013/C 260/16 |
||
2013/C 260/17 |
||
2013/C 260/18 |
||
2013/C 260/19 |
||
2013/C 260/20 |
||
2013/C 260/21 |
||
2013/C 260/22 |
||
2013/C 260/23 |
||
2013/C 260/24 |
||
2013/C 260/25 |
||
2013/C 260/26 |
||
2013/C 260/27 |
||
2013/C 260/28 |
||
2013/C 260/29 |
||
2013/C 260/30 |
||
2013/C 260/31 |
||
2013/C 260/32 |
||
2013/C 260/33 |
||
2013/C 260/34 |
||
2013/C 260/35 |
||
2013/C 260/36 |
||
2013/C 260/37 |
||
2013/C 260/38 |
||
2013/C 260/39 |
||
2013/C 260/40 |
||
2013/C 260/41 |
||
2013/C 260/42 |
||
2013/C 260/43 |
||
2013/C 260/44 |
||
2013/C 260/45 |
||
2013/C 260/46 |
||
2013/C 260/47 |
||
2013/C 260/48 |
Zaak C-351/13: Beroep ingesteld op 25 juni 2013 — Europese Commissie/Helleense Republiek |
|
2013/C 260/49 |
||
2013/C 260/50 |
||
2013/C 260/51 |
Zaak C-361/13: Beroep ingesteld op 26 juni 2013 — Europese Commissie/Slowaakse Republiek |
|
2013/C 260/52 |
||
2013/C 260/53 |
||
2013/C 260/54 |
||
2013/C 260/55 |
||
2013/C 260/56 |
||
2013/C 260/57 |
||
2013/C 260/58 |
Zaak C-378/13: Beroep ingesteld op 2 juli 2013 — Europese Commissie/Helleense Republiek |
|
2013/C 260/59 |
||
2013/C 260/60 |
||
2013/C 260/61 |
||
2013/C 260/62 |
||
2013/C 260/63 |
Zaak C-386/13: Beroep ingesteld op 5 juli 2013 — Europese Commissie/Republiek Cyprus |
|
2013/C 260/64 |
||
2013/C 260/65 |
||
2013/C 260/66 |
||
2013/C 260/67 |
||
2013/C 260/68 |
Zaak C-405/13: Beroep ingesteld op 17 juli 2013 — Europese Commissie/Roemenië |
|
2013/C 260/69 |
Zaak C-406/13: Beroep ingesteld op 17 juli 2013 — Europese Commissie/Roemenië |
|
2013/C 260/70 |
||
2013/C 260/71 |
||
|
Gerecht |
|
2013/C 260/72 |
||
2013/C 260/73 |
||
2013/C 260/74 |
||
2013/C 260/75 |
||
2013/C 260/76 |
||
2013/C 260/77 |
Zaak T-344/13: Beroep ingesteld op 28 juni 2013 — Out of the blue/BHIM — Dubois e.a. (FUNNY BANDS) |
|
2013/C 260/78 |
||
2013/C 260/79 |
Zaak T-355/13: Beroep ingesteld op 4 juli 2013 — easyJet Airline/Commissie |
|
2013/C 260/80 |
Zaak T-357/13: Beroep ingesteld op 5 juli 2013 — European Space Imaging/Commissie |
|
2013/C 260/81 |
Zaak T-360/13: Beroep ingesteld op 8 juli 2013 — VECCO e.a./Commissie |
|
2013/C 260/82 |
Zaak T-361/13: Beroep ingesteld op 9 juli 2013 — Menelaus/BHIM — Garcia Mahiques (VIGOR) |
|
2013/C 260/83 |
Zaak T-364/13: Beroep ingesteld op 12 juli 2013 — Mocek en Wenta/BHIM — Lacoste (KAJMAN) |
|
2013/C 260/84 |
Zaak T-367/13: Beroep ingesteld op 15 juli 2013 — Republiek Polen/Europese Commissie |
|
2013/C 260/85 |
||
2013/C 260/86 |
||
2013/C 260/87 |
||
2013/C 260/88 |
||
2013/C 260/89 |
Zaak T-379/13: Beroep ingesteld op 22 juli 2013 — Innovation First/BHIM (NANO) |
|
2013/C 260/90 |
Zaak T-384/13: Beroep ingesteld op 26 juli 2013 — Intermark/BHIM — Coca-Cola (RIENERGY Cola) |
|
2013/C 260/91 |
Zaak T-352/08: Beschikking van het Gerecht van 12 juli 2013 — Pannon Hőerőmű/Commissie |
|
2013/C 260/92 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
7.9.2013 |
LV |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/1 |
2013/C 260/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juli 2013 — Europese Commissie (C-584/10 P), Raad van de Europese Unie (C-593/10 P), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (C-595/10 P)/Yassin Abdullah Kadi, Franse Republiek
(Gevoegde zaken C-584/10 P, C-593/10 P en C-595/10 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, Al-Qa’ida-netwerk en Taliban - Verordening (EG) nr. 881/2002 - Bevriezing van tegoeden en economische middelen van persoon die is opgenomen in door orgaan van Verenigde Naties opgestelde lijst - Opname van naam van die persoon in lijst in bijlage I bij verordening (EG) nr. 881/2002 - Beroep tot nietigverklaring - Grondrechten - Rechten van verdediging - Beginsel van effectieve rechterlijke bescherming - Evenredigheidsbeginsel - Recht op eerbiediging van eigendom - Motiveringsplicht)
2013/C 260/02
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwiranten: Europese Commissie (C-584/10 P) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Hetsch, S. Boelaert, E. Paasivirta en M. Konstantinidis, vervolgens L. Gussetti, S. Boelaert, E. Paasivirta en M. Konstantinidis, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (C-593/10 P) (vertegenwoordigers: M. Bishop, E. Finnegan en R. Szostak, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (C-595/10 P) (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Jenkinson, vervolgens S. Behzadi-Spencer, gemachtigden, bijgestaan door J. Wallace, QC, D. Beard, QC, en M. Wood, barrister)
Andere partijen in de procedure: Yassin Abdullah Kadi (vertegenwoordigers: D. Vaughan, QC, V. Lowe, QC, J. Crawford, SC, M. Lester en P. Eeckhout, barristers, G. Martin, solicitor, en C. Murphy), Franse Republiek (vertegenwoordigers: E. Belliard, G. de Bergues, D. Colas, A. Adam en E. Ranaivoson, gemachtigden)
Interveniënten in hogere voorzieningen (C-584/10 P en C-595/10 P) aan de zijde van de Europese Commissie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland: Republiek Bulgarije (vertegenwoordigers: B. Zaimov, T. Ivanov en E. Petranova, gemachtigden), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door M. Fiorilli, avvocato dello Stato), Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: C. Schiltz, gemachtigde), Hongarije (vertegenwoordigers: M. Fehér, K. Szíjjártó en K. Molnár, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels en M. Bulterman, gemachtigden), Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde), Republiek Finland (vertegenwoordiger: H. Leppo, gemachtigde)
Interveniënten in hogere voorziening (C-593/10 P) aan de zijde van de Raad van de Europese Unie: Republiek Bulgarije (vertegenwoordigers: B. Zaimov, T. Ivanov, en E. Petranova, gemachtigden), Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: K. Najmanová, E. Ruffer, M. Smolek en D. Hadroušek, gemachtigden), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordiger: L. Volck Madsen, gemachtigde), Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. O’Hagan, vervolgens E. Creedon, gemachtigden, bijgestaan door N. Travers, BL, en P. Benson, solicitor), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: M. Muñoz Pérez en N. Díaz Abad, gemachtigden), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door M. Fiorilli, avvocato dello Stato), Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: C. Schiltz, gemachtigde), Hongarije (vertegenwoordigers: M. Fehér, K. Szíjjártó en K. Molnár, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels en M. Bulterman, gemachtigden), Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: C. Pesendorfer, gemachtigde), Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde), Republiek Finland vertegenwoordiger: H. Leppo, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorzieningen tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 30 september 2010 — Kadi/Commissie (T-85/09), waarbij het Gerecht het beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1190/2008 van de Commissie van 28 november 2008 tot 101e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa’ida-netwerk en de Taliban (PB L 322, blz. 25), heeft toegewezen, voor zover de naam van verzoeker voorkomt op de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop deze bepalingen van toepassing zijn
Dictum
1) |
De hogere voorzieningen worden afgewezen. |
2) |
De Europese Commissie, de Raad van de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland worden in de kosten verwezen. |
3) |
De Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, Ierland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Slowaakse Republiek en de Republiek Finland dragen hun eigen kosten. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2013 — Union des associations européennes de football (UEFA)/Europese Commissie, Koninkrijk België en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-201/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Televisie-uitzendingen - Richtlijn 89/552/EEG - Artikel 3 bis - Maatregelen van het Verenigd Koninkrijk betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat - Europees kampioenschap voetbal - Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met het Unierecht worden verklaard - Motivering - Artikelen 49 EG en 86 EG - Eigendomsrecht)
2013/C 260/03
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Union des associations européennes de football (UEFA) (vertegenwoordigers: D. Anderson, QC, en D. Piccinin, barrister, geïnstrueerd door B. Keane en T. McQuail, solicitors)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Montaguti, N. Yerrell en A. Dawes als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister), Koninkrijk België en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: L. Seeboruth en J. Beeko als gemachtigden, bijgestaan door T. de la Mare, barrister)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 februari 2011, UEFA/Commissie (T-55/08), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van besluit 2007/730/EG van de Commissie van 16 oktober 2007, waarbij maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 295, blz. 12), verenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
De Union des associations européennes de football (UEFA) wordt verwezen in de kosten. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2013 — Fédération internationale de football association (FIFA)/Europese Commissie, Koninkrijk België en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-204/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Televisie-uitzendingen - Richtlijn 89/552/EEG - Artikel 3 bis - Maatregelen van het Koninkrijk België betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat - Wereldkampioenschap voetbal - Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met het Unierecht worden verklaard - Motivering - Artikelen 43 EG en 49 EG - Eigendomsrecht)
2013/C 260/04
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Fédération internationale de football association (FIFA) (vertegenwoordigers: A. Barav en D. Reymond, avocats)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Montaguti en N. Yerrell als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister), Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet en J.-C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door A. Joachimowicz en J. Stuyck, advocaten) en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: S. Ossowski en J. Beeko als gemachtigden, bijgestaan door T. de la Mare, QC)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 februari 2011, Fédération internationale de football association (FIFA)/Commissie (T-385/07), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van besluit 2007/479/EG van de Commissie van 25 juni 2007, waarbij maatregelen die door België zijn genomen overeenkomstig artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 180, blz. 24), verenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
De Fédération internationale de football association (FIFA) wordt verwezen in de kosten. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/4 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2013 — Fédération internationale de football association (FIFA)/Europese Commissie, Koninkrijk België en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-205/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Televisie-uitzendingen - Richtlijn 89/552/EEG - Artikel 3 bis - Maatregelen van het Verenigd Koninkrijk betreffende evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving van die lidstaat - Wereldkampioenschap voetbal - Besluit waarbij maatregelen verenigbaar met het Unierecht worden verklaard - Motivering - Artikelen 43 EG, 49 EG en 86 EG - Eigendomsrecht)
2013/C 260/05
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Fédération internationale de football association (FIFA) (vertegenwoordigers: A. Barav en D. Reymond, avocats)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Montaguti en N. Yerrell als gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister), Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet en J.-C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door A. Joachimowicz en J. Stuyck, advocaten) en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: S. Ossowski en J. Beeko als gemachtigden, bijgestaan door T. de la Mare, QC)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 februari 2011, Fédération internationale de football association (FIFA)/Commissie (T-68/08), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van besluit 2007/730/EG van de Commissie van 16 oktober 2007, waarbij maatregelen die het Verenigd Koninkrijk heeft genomen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 295, blz. 12), verenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn verklaard
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
De Fédération internationale de football association (FIFA) wordt verwezen in de kosten. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/4 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2013 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie-België) — Belgische staat/Medicom SPRL (C-210/11), Maison Patrice Alard SPRL (C-211/11)
(Gevoegde zaken C-210/11 en C-211/11) (1)
(Verzoek om prejudiciële beslissing - Zesde btw-richtlijn - Artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b - Recht op aftrek - Investeringsgoederen die aan rechtspersonen toebehoren en gedeeltelijk voor privédoeleinden ter beschikking van beheerders ervan worden gesteld - Geen in geld betaalbare huurprijs, maar inaanmerkingneming van wat in inkomstenbelasting als voordeel in natura wordt gekwalificeerd)
2013/C 260/06
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Hof van Cassatie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Belgische staat
Verwerende partijen: Medicom SPRL (C-210/11), Maison Patrice Alard SPRL (C-211/11)
Voorwerp
Verzoek om prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie (België) — Uitlegging van artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Btw-vrijstelling — Begrip dienstverrichting in samenhang met onroerend goed — Gebruik voor privédoeleinden van beheerders en hun familie, van gedeelte van onroerend goed bestemd voor onderneming, waarvoor geen huursom in geld wordt betaald, maar die tegenprestatie in natura vormt — Uitsluiting van recht op aftrek
Dictum
1) |
De artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de terbeschikkingstelling van een gedeelte van een aan een rechtspersoon toebehorend onroerend goed voor de privédoeleinden van de beheerder ervan zonder dat de gebruikers voor het gebruik van dat onroerend goed een huurprijs in geld als tegenprestatie betalen, geldt als een van belasting vrijgestelde verhuur van onroerend goed in de zin van deze richtlijn, en dat het dienaangaande geen verschil maakt dat de nationale inkomstenbelastingregeling deze terbeschikkingstelling beschouwt als een voordeel in natura dat ontstaat uit de uitvoering door de gebruikers van hun statutaire opdracht of hun arbeidsovereenkomst. |
2) |
De artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7, moeten aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de gehele of gedeeltelijke terbeschikkingstelling van het volledig aan het bedrijf toebehorende onroerend goed aan de beheerders, bestuurders of vennoten ervan, wel of niet rechtstreeks verband met de exploitatie van het bedrijf houdt, in situaties als in de hoofdgedingen irrelevant is om uit te maken of deze terbeschikkingstelling onder de vrijstelling van laatstgenoemde bepaling valt. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/5 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken
(Zaak C-261/11) (1)
(Niet-nakoming - Vrijheid van vestiging - Artikel 49 VWEU - Artikel 31 EER-Overeenkomst - Beperkingen - Fiscale bepalingen - Overbrenging van activa naar andere lidstaat - Onmiddellijke heffing op latente meerwaarden)
2013/C 260/07
Procestaal: Deens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en N. Fenger, gemachtigden)
Verwerende partijen: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: C. Vang en V. Pasternak Jørgensen, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: K. Petersen en M. T. Henze, gemachtigden), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, gemachtigde), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Schillemans en C. Wissels alsook J. Langer, gemachtigden), Portugese Republiek (vertegenwoordiger: L. Inez Fernandes, gemachtigde), Republiek Finland (vertegenwoordiger: M. Pere, gemachtigde), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk en U. Persson, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 49 VWEU en artikel 31 EER — Fiscale bepalingen die voorzien in een onmiddellijke exitheffing voor vennootschappen die hun activa naar een andere lidstaat overbrengen, terwijl geen soortgelijke heffing geldt bij de overbrenging van activa in het binnenland
Dictum
1) |
Door de vaststelling en handhaving van artikel 8, lid 4, van lovbekendtgørelse nr. 1376 om indkomstbeskatning af aktieselskaber m.v. (wet nr. 1376 inzake de belasting op aandelenvennootschappen e.a.) van 7 december 2010, betreffende de onmiddellijke heffing op de inkomsten van aandelenvennootschappen, en derhalve een fiscale regeling die voorziet in de onmiddellijke belasting van de latente meerwaarden in geval van overbrenging van activa door een in Denemarken gevestigde onderneming naar een andere lidstaat van de Europese Unie of een derde land dat partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, is het Koninkrijk Denemarken de krachtens de artikelen 49 VWEU en 31 van die Overeenkomst op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het Koninkrijk Denemarken wordt verwezen in de kosten. |
3) |
De Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, het Koninkrijk der Nederlanden, de Portugese Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden zullen hun eigen kosten dragen. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juli 2013 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-313/11) (1)
(Niet-nakoming - Verordening (EG) nr. 1829/2003 - Diervoeding - Genetisch gemodificeerde voeders - Vervaardiging, in handel brengen of gebruik - Nationaal verbod dat nog niet in werking is getreden)
2013/C 260/08
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Bianchi en A. Szmytkowska, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: M. Szpunar, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 16, lid 5, 19, 20, en 34 van verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (PB L 268, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling die de vervaardiging, het in de handel brengen of het gebruik van genetisch gemodificeerde diervoeders verbiedt
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/6 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Polymeles Protodikeio Athinon — Griekenland) — Daiichi Sankyo Co. Ltd, Sanofi-Aventis Deutschland GmbH/DEMO Anonymos Viomichaniki kai Emporiki Etairia Farmakon
(Zaak C-414/11) (1)
(Gemeenschappelijke handelspolitiek - Artikel 207 VWEU - Handelsaspecten van intellectuele eigendom - Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs) - Artikel 27 - Octrooieerbaar onderwerp - Artikel 70 - Bescherming van bestaande onderwerpen)
2013/C 260/09
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Polymeles Protodikeio Athinon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Daiichi Sankyo Co. Ltd, Sanofi-Aventis Deutschland GmbH
Verwerende partij: DEMO Anonymos Viomichaniki kai Emporiki Etairia Farmakon
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Polymeles Protodikeio Athinon — Uitlegging van de artikelen 27 en 70 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom („TRIPs”), die als bijlage bij de Overeenkomst tot oprichting van de „Wereldhandelsorganisatie” is gevoegd (PB L 336, blz. 214) — Onderscheid tussen materies die tot het gemeenschaprecht behoren en materies waarvoor de lidstaten bevoegd zijn — Octrooien — Chemische en farmaceutische producten
Dictum
1) |
Artikel 27 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, die als bijlage I C is gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten, valt onder de gemeenschappelijke handelspolitiek. |
2) |
Artikel 27 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer er geen sprake is van een afwijking op grond van de leden 2 en 3 van dat artikel, voor de uitvinding van een farmaceutisch product, zoals de werkzame chemische verbinding van een geneesmiddel, onder de voorwaarden van lid 1 van dat artikel een octrooi kan worden verleend. |
3) |
Een octrooi dat is verkregen naar aanleiding van een aanvraag waarmee de uitvinding wordt geclaimd van zowel de wijze van vervaardiging van een farmaceutisch product als van dit farmaceutisch product als zodanig, maar dat enkel voor die wijze van vervaardiging is verleend, moet niet op grond van de voorschriften van de artikelen 27 en 70 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom worden geacht de uitvinding van dat farmaceutische product te beschermen vanaf de inwerkingtreding van die Overeenkomst. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — Mark Alemo-Herron e.a./Parkwood Leisure Ltd
(Zaak C-426/11) (1)
(Overgang van ondernemingen - Richtlijn 2001/23/EG - Behoud van rechten van werknemers - Collectieve overeenkomst die op tijdstip van overgang van toepassing is op vervreemder en werknemer)
2013/C 260/10
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court of the United Kingdom
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Mark Alemo-Herron, Sandra Tipping, Christopher Anderson, Stacey Aris, Audrey Beckford, Lee Bennett, Delroy Carby, Vishnu Chetty, Deborah Cimitan, Victoria Clifton, Claudette Cummings, David Curtis, Stephen Flin, Patience Ijelekhai, Rosemarie Lee, Roxanne Lee, Vivian Ling, Michelle Nicholas, Lansdail Nugent, Anne O'Connor, Shirley Page, Alan Peel, Mathew Pennington en Laura Steward
Verwerende partij: Parkwood Leisure Ltd
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Supreme Court of the United Kingdom — Uitlegging van artikel 3 van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16) in het licht van het arrest van het Hof van 12 maart 2001 in de zaak Werhof (C-499/04) — Omvang van de verplichtingen van de verkrijger op het gebied van het behoud van loonvoorwaarden die zijn vastgesteld bij een collectieve overeenkomst die ten tijde van de overgang van toepassing is op de vervreemder en de werknemer
Dictum
Artikel 3 van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen bepalingen van een lidstaat op grond waarvan, bij overgang van een onderneming, de verkrijger gebonden is aan dynamische clausules die verwijzen naar collectieve overeenkomsten waarover wordt onderhandeld en die worden vastgesteld na de datum van overgang, wanneer die verkrijger niet de mogelijkheid heeft om deel te nemen aan de onderhandelingen over dergelijke na de overgang gesloten collectieve overeenkomsten.
(1) PB C 311 van 22 oktober 2011.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/7 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 juli 2013 — The Dow Chemical Company, Dow Deutschland Inc., Dow Deutschland Anlagengesellschaft mbH en Dow Europe GmbH/Europese Commissie
(Zaak C-499/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Markt van butadieenrubber en van door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber - Vaststelling van richtprijzen, verdeling van klanten door middel van niet-aanvalspacten en uitwisseling van commerciële informatie - Toerekenbaarheid van inbreuk opleverende gedraging - Beoordelingsbevoegdheid van Commissie - Vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking - Gelijke behandeling)
2013/C 260/11
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwiranten: The Dow Chemical Company, Dow Deutschland Inc., Dow Deutschland Anlagengesellschaft mbH en Dow Europe GmbH (vertegenwoordigers: D. Schroeder en T. Kuhn, Rechtsanwälte, en T. Graf, advokat)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kellerbauer en V. Bottka, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 13 juli 2011, Dow Chemical e.a./Commissie (T-42/07), houdende gedeeltelijke verwerping van een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 5700 definitief van de Commissie van 29 november 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.638 — Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber), betreffende een mededingingsregeling houdende vaststelling van richtprijzen, verdeling van de klanten door niet-aanvalspacten en uitwisseling van commerciële informatie en, subsidiair, tot verlaging van de aan rekwirantes opgelegde geldboete
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
The Dow Chemical Company, Dow Deutschland Inc., Dow Deutschland Anlagengesellschaft mbH en Dow Europe GmbH dragen hun eigen kosten alsmede die van de Europese Commissie. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/7 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juli 2013 — Schindler Holding Ltd, Schindler Management AG, Schindler NV, Schindler Sàrl, Schindler Liften BV, Schindler Deutschland Holding GmbH/Europese Commissie, Raad van de Europese Unie
(Zaak C-501/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Markt van installatie en onderhoud van liften en roltrappen - Aansprakelijkheid van moedermaatschappij voor door haar dochteronderneming begane inbreuken op kartelrecht - Houdstermaatschappij - Intern nalevingsprogramma van onderneming („compliance-programma”) - Grondrechten - Beginselen van rechtsstaat in kader van vaststelling van opgelegde geldboeten - Scheiding van machten, legaliteitsbeginsel, verbod van terugwerkende kracht, vertrouwensbeginsel en beginsel van schuldaansprakelijkheid - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2 - Geldigheid - Wettigheid van richtsnoeren van Commissie van 1998)
2013/C 260/12
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirantes: Schindler Holding Ltd, Schindler Management AG, Schindler NV, Schindler Sàrl, Schindler Liften BV, Schindler Deutschland Holding GmbH (vertegenwoordigers: R. Bechtold en W. Bosch, Rechtsanwälte, J. Schwarze, Prozessbevollmächtigter)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Sauer en C. Hödlmayr, gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Florindo Gijón en M. Simm, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 13 juli 2011, Schindler Holding e.a./Commissie (T-138/07), houdende verwerping van het beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/E-1/38.823 — Liften en roltrappen), betreffende een kartel op de markt van de installatie en het onderhoud van liften en roltrappen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland, dat betrekking had op de manipulatie van aanbestedingen, de verdeling van de markten, de vaststelling van prijzen, de toewijzing van projecten en daarop betrekking hebbende contracten en de uitwisseling van informatie, alsook subsidiair tot verlaging van het bedrag van de aan rekwirantes opgelegde geldboete
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Schindler Holding Ltd, Schindler Management AG, Schindler NV, Schindler Sàrl, Schindler Liften BV en Schindler Deutschland Holding GmbH worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
3) |
De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/8 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — Deutsche Umwelthilfe eV/Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-515/11) (1)
(Toegang van publiek tot milieu-informatie - Richtlijn 2003/4/EG - Bevoegdheid van lidstaten om organen die optreden in wetgevende hoedanigheid uit te sluiten van begrip „overheidsinstantie” als bedoeld in deze richtlijn - Grenzen)
2013/C 260/13
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Deutsche Umwelthilfe eV
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Berlin — Uitlegging van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41, blz. 26) — Verplichting voor overheidsinstanties om elke aanvrager de milieu-inlichtingen te verstrekken waarover zij beschikken — Nationale regeling die de hoogste federale overheidsinstanties vrijstelt voor zover zij in een wetgevende hoedanigheid optreden — Beperkingen aan de bevoegdheid van de lidstaten tot uitsluiting van instanties in de uitoefening van wetgevende bevoegdheden van het begrip „overheidsinstantie” in de zin van richtlijn 2003/4/EG
Dictum
Artikel 2, punt 2, tweede alinea, eerste zin, van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad moet in die zin worden uitgelegd dat de bij deze bepaling aan de lidstaten geboden mogelijkheid om „instellingen of organen die optreden in een […] wetgevende hoedanigheid” niet aan te merken als overheidsinstanties, die gehouden zijn toegang te verlenen tot de milieu-informatie waarover zij beschikken, geen betrekking kan hebben op ministeries wanneer zij voorschriften van lagere rang dan een wet voorbereiden en vaststellen.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/8 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2013 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-520/11) (1)
(Niet-nakoming - Beschikking 2009/726/EG - Niet-uitvoering - Invoer van melk en melkproducten - Herkomst - Ondernemingen waar risico voor gevallen van spongiforme encefalopathieën bestaat - Nationale verbodsmaatregelen)
2013/C 260/14
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Jimeno Fernandéz en D. Bianchi, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, S. Menez, C. Candat en R. Loosli-Surrans, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 4, lid 3, VEU en artikel 228 VWEU — Niet-uitvoering van beschikking 2009/726/EG van de Commissie van 24 september 2009 betreffende door Frankrijk genomen tijdelijke beschermende maatregelen met betrekking tot het binnenbrengen op zijn grondgebied van melk en melkproducten, afkomstig van een bedrijf waar een geval van klassieke scrapie is bevestigd (PB L 258, blz. 27).
Dictum
1) |
Door geen uitvoering te geven aan beschikking 2009/726/EG van de Commissie van 24 september 2009 betreffende door Frankrijk genomen tijdelijke beschermende maatregelen met betrekking tot het binnenbrengen op zijn grondgebied van melk en melkproducten, afkomstig van een bedrijf waar een geval van klassieke scrapie is bevestigd, is de Franse Republiek de krachtens artikel 4, lid 3, VEU en artikel 288 VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 362 van 10 december 2011.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/9 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2013 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Hannover, Verwaltungsgericht Karlsruhe — Duitsland) — Laurence Prinz/Land Hannover (C-523/11) en Philipp Seeberger/Studentenwerk Heidelberg (C-585/11)
(Gevoegde zaken C-523/11 en C-585/11) (1)
(Burgerschap van Unie - Artikelen 20 VWEU en 21 VWEU - Recht van vrij verkeer en verblijf - Studiefinanciering toegekend aan onderdaan van lidstaat voor opleiding in andere lidstaat - Verplichting om vóór aanvang van opleiding minstens drie jaar in lidstaat van herkomst te hebben verbleven)
2013/C 260/15
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Hannover, Verwaltungsgericht Karlsruhe
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Laurence Prinz (C-523/11), Philipp Seeberger (C-585/11)
Verwerende partijen: Land Hannover (C-523/11), Studentenwerk Heidelberg (C-585/11)
Voorwerp
Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Hannover, Verwaltungsgericht Karlsruhe — Uitlegging van de artikelen 20 en 21 VWEU — Studiefinanciering („Ausbildungsförderung”) — Nationale regeling die studiefinanciering beperkt tot één jaar voor burgers die hun opleiding in het buitenland volgen en die vóór de aanvang van hun opleiding minder dan drie jaar op het nationale grondgebied hebben verbleven
Dictum
De artikelen 20 VWEU en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan studiefinanciering voor een opleiding in een andere lidstaat slechts voor een periode van meer dan één jaar kan worden toegekend indien is voldaan aan een als enig criterium gestelde voorwaarde, als bepaald in § 16, lid 3, van het Bundesgesetz über individuelle Förderung der Ausbildung (Bundesausbildungsförderungsgesetz) (federale wet studiefinanciering), zoals gewijzigd op 1 januari 2008 bij de tweeëntwintigste wet tot wijziging van de federale wet studiefinanciering, dat de aanvrager gedurende minstens drie jaar voordat hij zijn opleiding begint zijn vaste woonplaats in de zin van deze wet op het nationale grondgebied heeft gehad.
(1) PB C 13 van 14 januari 2012
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/9 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 juli 2013 — New Yorker SHK Jeans GmbH & Co. KG, voorheen New Yorker SHK Jeans GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Vallis K.-Vallis A. & Co. OE
(Zaak C-621/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk FISHBONE - Oppositieprocedure - Ouder nationaal beeldmerk FISHBONE BEACHWEAR - Normaal gebruik van ouder merk - Inaanmerkingneming van bijkomende bewijzen die niet binnen gestelde termijn zijn overgelegd - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikelen 42, leden 2 en 3, en 76, lid 2 - Verordening (EG) nr. 2868/95 - Regel 22, lid 2)
2013/C 260/16
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: New Yorker SHK Jeans GmbH & Co. KG, voorheen New Yorker SHK Jeans GmbH (vertegenwoordiger: V. Spitz, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Geroulakos, gemachtigde), Vallis K-Vallis A. & Co. OE
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 29 september 2011, New Yorker SHK Jeans/BHIM (T-415/09), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep, ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „FISHBONE” voor waren van de klassen 18 en 25, tot vernietiging van beslissing R 1051/2008-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 30 juli 2009 houdende gedeeltelijke verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van het nationale merk „FISHBONE BEACHWEAR” voor waren van klasse 25 en om ook het in het handelsverkeer gebruikte nationale teken „Fishbone” in te schrijven — Normaal gebruik van ouder merk — Inaanmerkingneming van bijkomende bewijzen
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
New Yorker SHK Jeans GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/10 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — P Oy
(Zaak C-6/12) (1)
(Staatssteun - Artikelen 107 VWEU en 108 VWEU - Voorwaarde van „selectiviteit” - Verordening (EG) nr. 659/1999 - Artikel 1, sub b-i - Bestaande steun - Nationale regeling inzake vennootschapsbelasting - Verliesverrekening - Niet-aftrekbaarheid bij verandering van eigenaar - Machtiging voor afwijkingen - Beoordelingsbevoegdheid van belastingadministratie)
2013/C 260/17
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
P Oy
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Korkein hallinto–oikeus — Uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU — Regeling voor de aftrek van verliezen van vennootschappen — Inkomstenbelastingregeling volgens welke de in een belastingjaar geleden verliezen kunnen worden overgedragen en afgetrokken van winsten in volgende jaren — Uitsluiting van de verliesaftrek in geval van een verandering van eigenaar tijdens het jaar waarin de verliezen zijn ontstaan, of nadien — Uitzondering op de uitsluiting van de aftrek indien er gegronde redenen zijn verband houdend met de voortzetting van de activiteit van de betrokken vennootschap
Dictum
1) |
Een belastingregeling zoals die in het hoofdgeding kan de voorwaarde van selectiviteit — een bestanddeel van het begrip „steunmaatregelen van de staten” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU — vervullen indien wordt vastgesteld dat het referentiestelsel, te weten het „normale” stelsel, wordt gevormd door het verbod op verliesverrekening in geval van verandering van eigenaar in de zin van § 122, eerste alinea, van wet nr. 1535/1992 van 30 december 1992 op de inkomstenbelasting (Tuloverolaki) waarop het in de derde alinea van dat artikel neergelegde machtigingssysteem een uitzondering vormt. Een dergelijke regeling kan worden gerechtvaardigd door de aard of de algemene opzet van het stelsel waarvan het deel uitmaakt, voor zover daarbij wordt uitgesloten dat de bevoegde nationale autoriteit bij de machtiging tot afwijking van het verbod op verliesverrekening een discretionaire bevoegdheid heeft op grond waarvan zij haar machtigingsbeslissingen kan baseren op criteria die vreemd zijn aan dat belastingstelsel. Het Hof beschikt echter niet over voldoende gegevens om definitief uitspraak te doen over die kwalificaties. |
2) |
Artikel 108, lid 3, VWEU verzet zich er niet tegen dat een belastingregeling zoals die van § 122, eerste en derde alinea, van wet nr. 1535/1992, indien zij wordt gekwalificeerd als „steunmaatregelen van de staten”, in de lidstaat die deze belastingregeling heeft ingevoerd van toepassing blijft op grond dat het „bestaande” steun betreft, onverminderd de in dat artikel 108, lid 3, VWEU neergelegde bevoegdheid van de Europese Commissie. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/10 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof te Leeuwarden — Nederland) — fiscale eenheid PPG Holdings BV cs te Hoogezand/Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen
(Zaak C-26/12) (1)
(Belasting over de toegevoegde waarde - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Artikelen 17 en 13, B, sub d, punt 6 - Vrijstellingen - Aftrek van voorbelasting - Pensioenfonds - Begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen”)
2013/C 260/18
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Gerechtshof te Leeuwarden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: fiscale eenheid PPG Holdings BV cs te Hoogezand
Verwerende partij: Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Gerechtshof te Leeuwarden — Uitlegging van de artikelen 13, B, sub d, punt 6, en 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), en van de artikelen 135, lid 1, sub g, 168 en 169 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Aftrek van voorbelasting — Belastingplichtige die op grond van de nationale wetgeving inzake ouderdomspensioenen een pensioenfonds heeft opgericht om de pensioenrechten van zijn werknemers als deelnemers aan dat fonds zeker te stellen — Aftrek van de voorbelasting ter zake van prestaties die aan hem voor de bedrijfsvoering van het pensioenfonds zijn verstrekt
Dictum
Artikel 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige die ten behoeve van het zeker stellen van de pensioenrechten van zijn werknemers en gewezen werknemers een pensioenfonds heeft opgericht in de vorm van een juridisch en fiscaal afgescheiden entiteit, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, het recht heeft de belasting over de toegevoegde waarde die hij heeft betaald ter zake van prestaties voor het beheer en de bedrijfsvoering van dat fonds in aftrek te brengen, mits uit het geheel van de omstandigheden van de betrokken transacties een rechtstreeks en onmiddellijk verband naar voren komt.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/11 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — „Evita-K” EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Sofia pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
(Zaak C-78/12) (1)
(Richtlijn 2006/112/EG - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde - Goederenleveringen - Begrip - Recht op aftrek - Weigering - Daadwerkelijke verrichting van belastbare handeling - Verordening (EG) nr. 1760/2000 - Identificatie- en registratieregeling voor runderen - Oormerken)
2013/C 260/19
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia-grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:„Evita-K” EOOD
Verwerende partij): Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Sofia pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
Voorwerp
Verzoek om prejudiciële beslissing — Administrativen sad Sofia-grad — Uitlegging van de artikelen 14, lid 1, 178, sub a, 185, lid 1, 226, punt 6, en artikel 242 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Recht op aftrek van voorbelasting voor aankoop van dieren — Bewijs dat goederen zijn geleverd — Al dan niet verplichte vermelding op facturen van oormerken van identificatieplichtige dieren volgens diergeneeskundige Unieregeling — Al dan niet verplicht bewijs van eigendomsrecht van leverancier
Dictum
1) |
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „levering van goederen” in de zin van deze richtlijn en het bewijs dat een goederenlevering daadwerkelijk is verricht, voor de uitoefening van het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde geen verband houden met de vorm waarin een eigendomsrecht over de betrokken goederen is verkregen. Het is de taak van de verwijzende rechter om overeenkomstig de nationale bewijsregels een globale beoordeling te verrichten van alle gegevens en feiten van het te beslechten geding teneinde uit te maken of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederenleveringen daadwerkelijk zijn verricht en of, in voorkomend geval, daarvoor het recht op aftrek kan worden uitgeoefend. |
2) |
Artikel 242 van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat belastingplichtigen die geen landbouwproducenten zijn, niet verplicht zijn het voorwerp van hun goederenleveringen in hun boekhouding op te nemen wanneer het om dieren gaat, en te bewijzen dat deze dieren zijn gecontroleerd overeenkomstig internationale boekhoudkundige standaard IAS 41 „Landbouw”. |
3) |
Artikel 226, punt 6, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat belastingplichtigen die leveringen verrichten van dieren die zijn onderworpen aan de identificatie- en registratieregeling ingevoerd bij verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006, niet verplicht zijn de oormerken van deze dieren te vermelden op de facturen voor deze leveringen. |
4) |
Artikel 185, lid 1, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat herziening van de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde slechts mogelijk is wanneer de betrokken belastingplichtige vooraf het recht op aftrek van deze belasting heeft gehad onder de in artikel 168, sub a, van deze richtlijn voorziene voorwaarden. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/12 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2013 (verzoek van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel — België om een prejudiciële beslissing) — Eurofit SA/Belgisch interventie- en restitutiebureau (BIRB)
(Zaak C-99/12) (1)
(Verzoek om prejudiciële beslissing - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van markten - Verordening (EEG) nr. 3665/87 - Uitvoerrestituties - Omleiding van voor uitvoer bestemd product - Verplichting van exporteur tot terugbetaling - Niet-mededeling door bevoegde autoriteiten van informatie betreffende betrouwbaarheid van medecontractant die verdacht wordt van fraude - Geval van overmacht - Ontbreken daarvan)
2013/C 260/20
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Eurofit SA
Verwerende partij: Belgisch interventie- en restitutiebureau (BIRB)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank van eerste aanleg te Brussel — Uitlegging van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1) — Verplichting van de exporteur tot terugbetaling van de restituties ingeval de producten zijn afgeleid — Vraag of de niet-mededeling door de bevoegde autoriteiten van de informatie waarom de exporteur heeft verzocht, of de mededeling van onjuiste informatie aan hem, voor deze laatste een geval van overmacht in de zin van voornoemde verordening vormt
Dictum
De omstandigheid dat de bevoegde douaneautoriteiten de exporteur niet op de hoogte hebben gebracht van het feit dat zijn medecontractant mogelijkerwijs fraude had gepleegd, vormt geen geval van overmacht in de zin van de bepalingen van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2945/94 van de Commissie van 2 december 1994 en inzonderheid van artikel 11, lid 1, derde alinea, eerste streepje, van deze verordening. Ook al levert dit verzuim mogelijkerwijs een uitzonderlijk geval op in de zin van artikel 11, lid 1, derde alinea, tweede streepje, van verordening nr. 3665/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2945/94, stelt het de betrokken exporteur evenwel niet vrij van zijn verplichting om de ten onrechte ontvangen restituties terug te betalen en hoeft deze laatste daardoor enkel de bij voornoemd artikel 11 vastgestelde geldstraffen niet te betalen.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/12 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Plovdiv — Bulgarije) — AES-3C MARITZA EAST 1 EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite, Plovdiv
(Zaak C-124/12) (1)
(Belasting over toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 168, sub a, en 176 - Recht op aftrek - Uitgaven in verband met verwerving van goederen en diensten die voor personeel zijn bestemd - Personeel dat ter beschikking is gesteld van belastingplichtige die recht op aftrek uitoefent maar door andere belastingplichtige wordt tewerkgesteld)
2013/C 260/21
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Plovdiv
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: AES-3C MARITZA EAST 1 EOOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite, Plovdiv
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Administrativen sad Plovdiv — Uitlegging van de artikelen 168, sub a, en 176 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Werkingssfeer — Beperking van het recht op aftrek van voorbelasting — Onderneming die geen eigen personeel heeft, maar voltijdse werknemers inhuurt op grond van een overeenkomst tot terbeschikkingstelling van personeel dat voor een andere onderneming werkt — Ontzegging van het recht op aftrek van de btw over ontvangen vervoerdiensten, werkkleding en beschermende uitrusting voor de werknemers, alsook over uitgaven voor dienstreizen van de werknemers, omdat de onderneming deze goederen en diensten kosteloos ter beschikking stelt van natuurlijke personen die voor haar werken maar van wie zij niet de werkgever is
Dictum
1) |
De artikelen 168, sub a, en 176, tweede alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling volgens welke een belastingplichtige die kosten maakt voor vervoerdiensten, werkkleding, beschermende uitrusting en dienstreizen van personen die voor hem werken, niet gerechtigd is om de belasting over de toegevoegde waarde over deze kosten af te trekken, op grond dat die personen hem door een andere onderneming ter beschikking zijn gesteld en dus niet als personeel van de belastingplichtige in de zin van deze wettelijke regeling kunnen worden aangemerkt, ook al kunnen die kosten worden geacht een rechtstreeks en onmiddellijk verband te hebben met de algemene kosten van al zijn economische activiteiten. |
2) |
Artikel 176, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat bij zijn toetreding tot de Unie een beperking van het recht op aftrek invoert krachtens een nationale wettelijke bepaling volgens welke goederen of diensten die voor handelingen om niet of voor andere activiteiten dan de economische activiteit van de belastingplichtige zijn bestemd, van het recht op aftrek zijn uitgesloten, terwijl de nationale wettelijke regeling die tot op de datum van toetreding van kracht was, niet in een dergelijke beperking voorzag. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen zoveel mogelijk in overeenstemming met het recht van de Unie uit te leggen. Indien zou blijken dat een dergelijke uitlegging niet mogelijk is, dient de nationale rechterlijke instantie deze bepalingen buiten toepassing te laten op grond dat zij niet verenigbaar zijn met artikel 176, tweede alinea, van richtlijn 2006/112. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/13 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Consiglio Nazionale dei Geologi/Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato en Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato/Consiglio Nazionale dei Geologi
(Zaak C-136/12) (1)
(Artikel 267, derde alinea, VWEU - Omvang van verplichting van rechters in laatste aanleg tot verwijzing - Artikel 101 VWEU - Gedragscode van beroepsorde houdende verbod van toepassing van tarieven die niet met waardigheid van beroep in overeenstemming zijn)
2013/C 260/22
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Consiglio Nazionale dei Geologi, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato
Verwerende partijen: Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato, Consiglio Nazionale dei Geologi
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Consiglio di Stato — Uitlegging van artikel 267, derde alinea, VWEU — Omvang van de verplichting van rechters in laatste aanleg tot verwijzing — Begrip „ernstige en kennelijke schending van het recht van de Unie” — Procedurele regels en beginselen van een lidstaat die een nationale rechterlijke instantie verbieden om naar het Hof kennelijk niet-ontvankelijke vragen te verwijzen die door een partij zijn geformuleerd en om genoemde vragen ambtshalve te herformuleren — Uitlegging van artikel 101 VWEU, van verordening (EEG) nr. 2137/85 van de Raad tot instelling van Europese economische samenwerkingsverbanden (EESV) (PB L 199, blz. 1), van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB L 255, blz. 22) en van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376, blz. 36) — Gedragscode van een beroepsorde die de toepassing verbiedt van tarieven die niet met de waardigheid van het beroep („decoro e dignità professionale”) en de kwantiteit en de kwaliteit van de geleverde diensten in overeenstemming zijn — Toepasselijkheid van nationale mededingingsregels die strenger zijn dan die van de Unie
Dictum
1) |
Artikel 267, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat alleen aan de verwijzende rechter de bevoegdheid toekomt om de voor de oplossing van het geschil door hem relevant geachte prejudiciële vragen over de uitlegging van het Unierecht te bepalen en te formuleren. Nationale regels die tot gevolg zouden hebben dat aan die bevoegdheid afbreuk wordt gedaan, moeten buiten toepassing blijven. |
2) |
Regels als die welke zijn opgenomen in de gedragscode voor de uitoefening van het beroep van geoloog in Italië, door de Consiglio nazionale dei geologi goedgekeurd op 19 december 2006 en voor het laatst gewijzigd op 24 maart 2010, die — naast in de kwaliteit en de omvang van de dienstverlening — in de waardigheid van het beroep als criterium voor de vaststelling van de honoraria van de geologen voorzien, vormen een besluit van een ondernemersvereniging in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU dat tot gevolg kan hebben de mededinging binnen de interne markt te beperken. Het staat aan de verwijzende rechter om met inachtneming van de algehele context waarbinnen die code zijn werking ontplooit, waaronder het nationale rechtskader in zijn geheel en de praktische toepassing van genoemde code door de nationale orde van geologen, te beoordelen of zich in casu een dergelijk gevolg heeft voorgedaan. Deze rechter dient ook na te gaan of, in het licht van alle gegevens waarover hij beschikt, de regels in diezelfde code, met name voor zover zij de waardigheid van het beroep als criterium hanteren, kunnen worden geacht noodzakelijk te zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling in verband met de garanties voor de gebruikers van de diensten van de geologen. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/14 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing van het Hovrätt för Nedre Norrland — Zweden) — ÖFAB, Östergötlands Fastigheter AB/Frank Koot, Evergreen Investments BV
(Zaak C-147/12) (1)
(Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Bevoegde gerecht - Bijzondere bevoegdheden „ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst” en „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad”)
2013/C 260/23
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Hovrätten för Nedre Norrland
Partijen in de procedure in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ÖFAB, Östergötlands Fastigheter AB
Verwerende partijen: Frank Koot, Evergreen Investments BV
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hovrätten för Nedre Norrland Sundsvall — Uitlegging van artikel 5, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1). — Vraag of alle geschillen betreffende schadevergoeding al dan niet onder bijzondere bevoegdheden ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst of ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad vallen — Gerechtelijke procedure in lidstaat A tegen natuurlijke persoon die in lidstaat B woont en bestuurslid was van een in lidstaat A gevestigde besloten vennootschap, alsmede tegen een in lidstaat B gevestigde besloten vennootschap die een meerderheidsaandeel had in de in lidstaat A gevestigde vennootschap — Vordering strekkende tot vaststelling dat een bestuurslid van een besloten vennootschap aansprakelijk is voor de schulden van de vennootschap die het gevolg zijn van het verzuim van het bestuurslid om formele maatregelen te treffen in verband met het toezicht op de financiële situatie van de vennootschap — Vordering strekkende tot vaststelling dat de eigenaar van een besloten vennootschap aansprakelijk is voor een ander in geval van voortzetting van de werkzaamheid van de vennootschap ook al was er sprake van onderkapitalisatie en was de vennootschap wettelijk verplicht om in vereffening te gaan
Dictum
1) |
Het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op door een schuldeiser van een vennootschap ingediende vorderingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die erop gericht zijn om, enerzijds, een bestuurslid en, anderzijds, een aandeelhouder van de vennootschap aansprakelijk te stellen voor de schulden van de vennootschap, op grond dat zij het mogelijk hebben gemaakt dat die vennootschap haar werkzaamheden voortzette ofschoon er sprake was van onderkapitalisatie en de vennootschap in vereffening diende te gaan. |
2) |
Het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat voor vorderingen die ertoe strekken, een bestuurslid en een aandeelhouder van een vennootschap aansprakelijk te stellen voor de schulden van die vennootschap, die plaats zich bevindt in de plaats waarmee de door die vennootschap verrichte werkzaamheden en de financiële situatie met betrekking tot die werkzaamheden verband houden. |
3) |
De omstandigheid dat de betrokken vordering door de oorspronkelijke schuldeiser is overgedragen aan een andere schuldeiser is in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, niet van invloed op de bepaling van het bevoegde gerecht op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/14 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte d’appello di Roma — Italië) — Martini SpA/Ministero delle Attività Produttive
(Zaak C-211/12) (1)
(Landbouw - Stelsel van invoercertificaten - Verordening (EG) nr. 1291/2000 - Artikel 35, lid 4, sub c - Zekerheden gesteld bij aanvraag van certificaten - Invoercertificaat - Te late overlegging van bewijs van gebruik - Sanctie - Berekening verbeurd bedrag - Verordening (EG) nr. 958/2003 - Tariefcontingenten)
2013/C 260/24
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte d’appello di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Martini SpA
Verwerende partij: Ministero delle Attività Produttive
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Corte d’appello di Roma — Uitlegging van artikel 35 van verordening (EG) nr. 1291/2000 van de Commissie van 9 juni 2000 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (PB L 152, blz. 1) — Zekerheden gesteld bij de aanvraag van invoercertificaten — Vaststelling van het bedrag dat verbeurd moet worden verklaard voor de hoeveelheden waarvoor het bewijs in verband met een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie niet is geleverd binnen de gestelde termijn
Dictum
1) |
Artikel 35 van verordening (EG) nr. 1291/2000 van de Commissie van 9 juni 2000 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 325/2003 van de Commissie van 20 februari 2003, moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde zekerheid er niet alleen toe dient, te waarborgen dat de invoerverplichting wordt nagekomen, maar ook om te waarborgen dat het bewijs van gebruik van het certificaat binnen een bepaalde termijn wordt overgelegd. |
2) |
Artikel 35, lid 4, sub c, van verordening nr. 1291/2000, zoals gewijzigd bij verordening nr. 325/2003, moet aldus worden uitgelegd dat het te verbeuren bedrag in geval van te late overlegging van het bewijs van invoer voor de hoeveelheden waarvoor het bewijs niet binnen de in artikel 35, lid 4, sub a, van deze verordening gestelde termijn is overgelegd, moet worden berekend aan de hand van een zekerheidstarief dat daadwerkelijk is toegepast bij de aanvraag van het certificaat of de certificaten voor deze invoertransactie. Voor deze uitlegging komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de zekerheid voor het ingevoerde product is gesteld aan de hand van een hoger tarief dan van toepassing was op andere invoertransacties van hetzelfde type product, nu het ingevoerde product was vrijgesteld van invoerrechten. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/15 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — Vodafone Omnitel NV (C-228/12, C-231/12 en C-258/12), Fastweb SpA (C-229/12 en C-232/12), Wind Telecomunicazioni SpA (C-230/12 en C-254/12), Telecom Italia SpA (C-255/12 en C-256/12), Sky Italia srl (C-257/12)/Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Presidenza del Consiglio dei Ministri (C-228/12–C-232/12, C-255/12 en C-256/12), Commissione di Garanzia dell’Attuazione della Legge sullo Sciopero nei Servizi Pubblici Essenziali (C-229/12, C-232/12 en C-257/12), Ministero dell’Economia e delle Finanze (C-230/12)
(Gevoegde zaken C-228/12–C-232/12 en C-254/12–C-258/12) (1)
(Elektronische-communicatienetwerken en -diensten - Richtlijn 2002/20/EG - Artikel 12 - Administratieve bijdragen ten laste van ondernemingen in betrokken sector - Nationale regeling die marktdeelnemers in elektronische communicatie verplicht om bijdrage ter dekking van operationele kosten van nationale regelgevende instanties te betalen)
2013/C 260/25
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Vodafone Omnitel NV (C-228/12, C-231/12 en C-258/12), Fastweb SpA (C-229/12 en C-232/12), Wind Telecomunicazioni SpA (C-230/12 en C-254/12), Telecom Italia SpA (C-255/12 en C-256/12), Sky Italia srl (C-257/12)
Verwerende partijen: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Presidenza del Consiglio dei Ministri (C-228/12–C-232/12, C-255/12 en C-256/12), Commissione di Garanzia dell’Attuazione della Legge sullo Sciopero nei Servizi Pubblici Essenziali (C-229/12, C-232/12 en C-257/12), Ministero dell’Economia e delle Finanze (C-230/12)
in tegenwoordigheid van: Wind Telecomunicazioni SpA (C-228/12, C-229/12, C-232/12, C-255/12–C-258/12), Telecom Italia SpA (C-228/12, C-230/12, C-232/12 en C-254/12), Vodafone Omnitel NV (C-230/12 en C-254/12), Fastweb SpA (C-230/12, C-254/12 en C-256/12), Television Broadcasting System SpA (C-257/12)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Uitlegging van artikel 12 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21) — Administratieve bijdragen opgelegd aan ondernemingen — Regeling die bepaalt dat alle kosten van nationale toezichthoudende autoriteiten die niet door de overheidsbegroting worden gedragen, over de ondernemingen van de betrokken sector worden verdeeld naar evenredigheid van de omzet die zij hebben behaald bij de verkoop van de relevante producten en diensten
Dictum
Artikel 12 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn), moet aldus worden uitgelegd dat dit zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat als die in de hoofdgedingen, krachtens welke ondernemingen die een elektronische-communicatiedienst of -netwerk aanbieden een bijdrage zijn verschuldigd ter dekking van alle kosten van de nationale regelgevende instantie die niet door de staat worden gedragen, waarvan het bedrag afhangt van de inkomsten van deze ondernemingen, mits die bijdrage uitsluitend bestemd is om de kosten te dekken van de werkzaamheden die in lid 1, sub a, van die bepaling zijn genoemd, mits het totaal van de inkomsten uit die bijdrage niet meer bedraagt dan het totaal van de kosten die met deze werkzaamheden samenhangen en mits deze bijdrage objectief, transparant en evenredig over de ondernemingen wordt verdeeld. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dit het geval is.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/16 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — Sky Italia Srl/Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni
(Zaak C-234/12) (1)
(Televisieomroep - Richtlijn 2010/13/EU - Artikelen 4, lid 1, en 23, lid 1 - Reclamespots - Nationale voorschriften die voor betaalzenders kortere maximumzendtijd voor reclame vastleggen dan voor vrij toegankelijke zenders - Gelijke behandeling - Vrij verrichten van diensten)
2013/C 260/26
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sky Italia Srl
Verwerende partij: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni
In tegenwoordigheid van: Reti Televisive Italiane (RTI) SpA, Maria Iaccarino
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale Amministrativo Regionale Per il Lazio — Uitlegging van artikel 4 van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (PB L 95, blz. 1) — Uitlegging van de artikelen 49, 56 en 63 VWEU en van artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 10 EVRM zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens — Maximumpercentage voor reclamezendtijd — Nationale regeling die voorziet in een lager maximumpercentage voor betaalzenders dan voor andere televisiezenders
Dictum
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten), alsook het beginsel van gelijke behandeling en artikel 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in beginsel niet in de weg staan aan een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die voor betaalzenders kortere maximumzendtijden voor televisiereclame vastlegt dan voor vrij toegankelijke zenders, mits — hetgeen ter beoordeling is van de verwijzende rechterlijke instantie — het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/16 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk) — Specsavers International Healthcare Ltd, Specsavers BV, Specsavers Optical Group Ltd, Specsavers Optical Superstores Ltd/Asda Stores Ltd
(Zaak C-252/12) (1)
(Merken - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikelen 9, lid 1, sub b en c, 15, lid 1, en 51, lid 1, sub a - Gronden voor vervallenverklaring - Begrip normaal gebruik - Merk gebruikt in combinatie met ander merk of als deel van samengesteld merk - Kleur of kleurencombinatie waarin merk wordt gebruikt - Bekendheid)
2013/C 260/27
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Specsavers International Healthcare Ltd, Specsavers BV, Specsavers Optical Group Ltd, Specsavers Optical Superstores Ltd
Verwerende partij: Asda Stores Ltd
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) — Uitlegging van de artikelen 9, lid 1, sub b en c, 15 en 51 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (gecodificeerde versie) — Begrip „normaal gebruik” van een merk — Gecombineerd gebruik van afzonderlijk ingeschreven beeldmerk en woordmerk — Merk ingeschreven zonder kleur, maar gebruikt in een specifieke kleur zodat die kleur bij een deel van het publiek met het merk geassocieerd is geraakt
Dictum
1) |
De artikelen 15, lid 1, en 51, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk moeten aldus worden uitgelegd dat aan de voorwaarde van „normaal gebruik” in de zin van deze bepalingen kan zijn voldaan wanneer een gemeenschapsbeeldmerk enkel wordt gebruikt in combinatie met een erover geplaatst gemeenschapswoordmerk, waarbij de combinatie van beide merken bovendien zelf als gemeenschapsmerk is ingeschreven, voor zover de verschillen tussen de vorm waarin het merk wordt gebruikt en die waarin dit merk is ingeschreven, het onderscheidend vermogen van dat merk zoals dit is ingeschreven, niet wijzigen. |
2) |
Artikel 9, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009 moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een gemeenschapsmerk niet in kleur is ingeschreven, maar de houder het op ruime schaal in een specifieke kleur of kleurencombinatie heeft gebruikt, waardoor een aanzienlijk deel van het publiek dit merk met die kleur of kleurencombinatie is gaan associëren, de kleur of kleuren die een derde gebruikt voor de weergave van een teken dat beweerdelijk inbreuk maakt op dat merk, relevant zijn bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar of van het ongerechtvaardigd voordeel in de zin van deze bepaling. |
3) |
Artikel 9, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009 moet aldus worden uitgelegd dat het bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar en van het ongerechtvaardigd voordeel in de zin van deze bepaling relevant is dat de derde die gebruikmaakt van een teken dat beweerdelijk inbreuk maakt op het ingeschreven merk, door een aanzienlijk deel van het publiek wordt geassocieerd met de specifieke kleur of kleurencombinatie die hij gebruikt om dat teken weer te geven. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/17 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel — België) — Citroën Belux NV/Federatie voor Verzekerings- en Financiële Tussenpersonen (FvF)
(Zaak C-265/12) (1)
(Artikel 56 VWEU - Vrijheid van dienstverrichting - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken - Consumentenbescherming - Gezamenlijke aanbiedingen die minstens één financiële dienst omvatten - Verbod - Uitzonderingen)
2013/C 260/28
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van Beroep te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Citroën Belux NV
Verwerende partij: Federatie voor Verzekerings- en Financiële Tussenpersonen (FvF)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Beroep te Brussel — België — Uitlegging van artikel 56 VWEU en artikel 3, lid 9, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22) — Nationale regeling inzake consumentenbescherming die, onder voorbehoud van limitatief opgesomde uitzonderingen, op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod bestaande uit ten minste één financiële dienst verbiedt
Dictum
Artikel 3, lid 9, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), en artikel 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die — onder voorbehoud van in de nationale wettelijke regeling limitatief opgesomde gevallen — gezamenlijke aanbiedingen aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is, op algemene wijze verbiedt.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/17 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) — Green Swan Pharmaceuticals CR, a.s./Státní zemědělská a potravinářská inspekce, ústřední inspektorát
(Zaak C-299/12) (1)
(Bescherming van consument - Verordening (EG) nr. 1924/2006 - Voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen - Artikel 2, lid 2, punt 6 - Begrip „claim inzake ziekterisicobeperking” - Artikel 28, lid 2 - Producten waarop handelsmerk of merknaam is aangebracht - Overgangsmaatregelen)
2013/C 260/29
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Green — Swan Pharmaceuticals CR, a.s.
Verwerende partij: Státní zemědělská a potravinářská inspekce, ústřední inspektorát,
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Nejvyšší správní soud — Uitlegging van artikel 1, lid 3, artikel 2, lid 2, punt 6, en artikel 28, lid 2, van verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (PB L 404, blz. 9) — Begrip „claim inzake ziekterisicobeperking” — Claim op de verpakking van een product waarbij wordt gesteld dat „de bereiding ook calcium en vitamine D3 bevat, die een risicofactor voor het ontstaan van osteoporose en breuken helpen beperken”
Dictum
1) |
Artikel 2, lid 2, punt 6, van verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 116/2010 van de Commissie van 9 februari 2010, moet aldus worden uitgelegd dat een gezondheidsclaim, om als „claim inzake ziekterisicobeperking” in de zin van die bepaling te worden aangemerkt, niet noodzakelijkerwijs uitdrukkelijk hoeft te vermelden dat het nuttigen van een levensmiddelencategorie, een levensmiddel of een bestanddeel daarvan een risicofactor voor het ontstaan van een ziekte bij de mens „in significante mate” beperkt. |
2) |
Artikel 28, lid 2, van verordening nr. 1924/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 116/2010, moet aldus worden uitgelegd dat een commerciële mededeling op de verpakking van een levensmiddel een handelsmerk of merknaam in de zin van die bepaling kan vormen op voorwaarde dat zij als een dergelijk merk of een dergelijke naam beschermd wordt door de toepasselijke voorschriften. Het is aan de verwijzende rechter, aan de hand van alle gegevens feitelijk en rechtens van de bij hem aanhangige zaak na te gaan of een dergelijke mededeling inderdaad een handelsmerk of merknaam is waarvoor die bescherming geldt. |
3) |
Artikel 28, lid 2, van verordening nr. 1924/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 116/2010, moet aldus worden uitgelegd dat het enkel verwijst naar levensmiddelen die zijn voorzien van een als een voedings- of gezondheidsclaim in de zin van deze verordening te beschouwen handelsmerk of merknaam en die in die vorm reeds vóór 1 januari 2005 bestonden. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/18 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 18 juli 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Højesteret — Denemarken) — Metro Cash & Carry Danmark ApS/Skatteministeriet
(Zaak C-315/12) (1)
(Accijns - Richtlijn 92/12/EEG - Artikelen 7 tot en met 9 - Richtlijn 2008/118/EG - Artikelen 32 tot en met 34 - Intracommunautair verkeer van accijnsproducten - Verordening (EEG) nr. 3649/92 - Artikelen 1 en 4 - Vereenvoudigd geleidedocument - Exemplaar 1 - „Cash & carry”-activiteit - Producten die in ene lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen en in andere lidstaat voor handelsdoeleinden voorhanden worden gehouden of producten die door particulieren voor eigen behoefte worden verkregen en door henzelf worden vervoerd - Gedistilleerde dranken - Geen controleverplichting voor leverancier)
2013/C 260/30
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Højesteret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Metro Cash & Carry Danmark ApS
Verwerende partij: Skatteministeriet
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Højesteret — Uitlegging van artikel 7, lid 4, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1) en artikel 34, lid 1, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB L 9, blz. 12) alsook van verordening (EEG) nr. 3649/92 van de Commissie van 17 december 1992 betreffende een vereenvoudigd geleidedocument voor het intracommunautaire verkeer van accijnsproducten die in de lidstaat van verzending tot verbruik zijn uitgeslagen (PB L 369, blz. 17) — Accijnsrecht — Door particulieren voor eigen behoefte gekochte producten — Al dan niet verplichte ontvangst door een onderneming in een lidstaat van exemplaar 1 van het vereenvoudigd geleidedocument bij verkoop van sterke drank in haar winkels in die lidstaat aan burgers van andere lidstaten die aankopen op vertoon van een winkelpas, afgegeven op naam van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen bij levering ter plaatse van de sterke dranken aan de houder van de pas, die ze zelf vervoert naar de lidstaat waar hij is gevestigd
Dictum
1) |
De artikelen 7 tot en met 9 van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108/EEG van de Raad van 14 december 1992, alsmede de artikelen 1 en 4 van verordening (EEG) nr. 3649/92 van de Commissie van 17 december 1992 betreffende een vereenvoudigd geleidedocument voor het intracommunautaire verkeer van accijnsproducten die in de lidstaat van verzending tot verbruik zijn uitgeslagen, moeten in die zin worden uitgelegd dat zij een handelaar als aan de orde in het hoofdgeding niet verplichten te controleren of kopers uit andere lidstaten voornemens zijn de accijnsgoederen in een andere lidstaat in te voeren en, in voorkomend geval, of een dergelijke invoer voor eigen gebruik dan wel voor handelsdoeleinden geschiedt. |
2) |
De artikelen 32 tot en met 34 van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG, moeten in die zin worden uitgelegd dat zij de artikelen 7 tot en met 9 van richtlijn 92/12, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108, niet dermate wezenlijk wijzigen dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding een ander antwoord op de eerste vraag gerechtvaardigd zou zijn. |
3) |
Artikel 8 van richtlijn 92/12, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108, moet in die zin worden uitgelegd dat het betrekking kan hebben op de aankoop van accijnsproducten in omstandigheden als die van het hoofdgeding, wanneer deze producten door particulieren voor eigen gebruik worden verkregen en door henzelf worden vervoerd, hetgeen de nationale autoriteiten per geval dienen na te gaan. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/19 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 juli 2013 — Europese Commissie/Republiek Cyprus
(Zaak C-412/12) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 1999/31/EG - Storten van afvalstoffen - Exploitatie van stortplaats zonder aanpassingsplan - Verplichting tot sluiting)
2013/C 260/31
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Zavvos en D. Düsterhaus, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Cyprus (vertegenwoordigers: M. Chatzigeorgiou en K. Lykourgos, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 14 van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182, blz. 1) — Voorzetting van de exploitatie van de stortplaatsen Lefkosia en Limassol zonder aanpassingsplan
Dictum
1) |
Door niet alle op zijn grondgebied geëxploiteerde plaatsen voor het ongecontroleerd storten van afval (XADA) te sluiten of door niet te voldoen aan de vereisten van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, is de Republiek Cyprus de krachtens artikel 14 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Republiek Cyprus wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 366 van 24 november 2012.
7.9.2013 |
LV |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/19 |
Verzoek om advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU ingediend door de Europese Commissie
(Advies 2/13)
2013/C 260/32
Procestaal: alle officiële talen
Verzoekende partij
Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Krämer, L. Romero Requena, C. Ladenburger en B. Smulders, gemachtigden)
Aan het Hof voorgelegde vraag
Is het ontwerpakkoord inzake toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verenigbaar met de Verdragen?
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 7 mei 2013 — Birgit Wagener/Bundesagentur für Arbeit — Familienkasse Villingen-Schwenningen
(Zaak C-250/13)
2013/C 260/33
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Baden-Württemberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Birgit Wagener
Verwerende partij: Bundesagentur für Arbeit — Familienkasse Villingen-Schwenningen
Prejudiciële vragen
1) |
Moet in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, waarin een Duitse kas voor gezinsbijslagen op 17 oktober 2012 op grond van artikel 10, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 574/72 (1) voor de periode van oktober 2006 tot en met november 2011 kinderbijslag ten belope van het verschil met de gezinsbijslagen van de Zwitserse Bondsstaat heeft toegekend en (door verrekening) uitbetaald, de omrekening van de Zwitserse gezinsbijslagen van Zwitserse frank naar euro gebeuren overeenkomstig artikel 107, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72, artikel 107, lid 6, van verordening (EEG) nr. 574/72 of artikel 90 van verordening (EG) nr. 987/2009 (2) juncto besluit nr. H3 van 15 oktober 2009 (3) betreffende de in aanmerking te nemen datum voor het bepalen van de omrekeningskoersen als bedoeld in artikel 90 van verordening (EG) nr. 987/2009 (PB C 106, blz. 56)? |
2) |
Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de omrekening geheel of gedeeltelijk moet gebeuren overeenkomstig artikel 107, lid 6, van verordening (EEG) nr. 574/72: is in de in de eerste vraag genoemde omstandigheden voor de omrekening bepalend wanneer de te verrekenen buitenlandse bijslag is betaald of is van belang wanneer de binnenlandse bijslag, waarmee de buitenlandse bijslag wordt verrekend, wordt betaald? |
3) |
Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de omrekening geheel of gedeeltelijk moet gebeuren overeenkomstig artikel 107, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72: hoe moet in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding de referentieperiode krachtens artikel 107, leden 2 en 4, van verordening (EEG) nr. 574/72 worden vastgesteld? Is het voor de omrekening van belang wanneer het Zwitserse verantwoordelijke orgaan de te verrekenen gezinsbijslagen heeft toegekend of uitbetaald? |
4) |
Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de omrekening geheel of gedeeltelijk moet gebeuren overeenkomstig artikel 90 van verordening (EG) nr. 987/2009 juncto besluit nr. H3 van 15 oktober 2009: op grond van welke bepaling (punt 2, punt 3, sub a, of punt 3, sub b) van besluit nr. H3 van 15 oktober en op welke wijze moeten de gezinsbijslagen worden omgerekend indien naar nationaal recht op zich geen binnenlandse gezinsbijslagen worden toegekend (§ 65, lid 1, punt 2, EStG) en deze enkel op grond van het Unierecht worden toegekend? Is het voor de omrekening van belang wanneer het Zwitserse verantwoordelijke orgaan de te verrekenen gezinsbijslagen heeft toegekend of uitbetaald? |
(1) Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, PB L 74, blz. 1. (geconsolideerde versie)
(2) Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PB L 284, blz. 1.
(3) Besluit nr. H3 van 15 oktober 2009 betreffende de in aanmerking te nemen datum voor het bepalen van de omrekeningskoersen als bedoeld in artikel 90 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad, PB 2010, C 106, blz. 56.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 13 mei 2013 — Elena Recinto-Pfingsten/Swiss International Air Lines AG
(Zaak C-259/13)
2013/C 260/34
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof (Duitsland)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Elena Recinto-Pfingsten
Verwerende partij: Swiss International Air Lines AG
Prejudiciële vraag
Moet de overeenkomst (1) tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer, van 21 juni 1999, in de versie van besluit nr. 2/2010 (2) van het Comité Luchtvervoer Europese Unie/Zwitserland, van 26 november 2010, aldus worden uitgelegd dat verordening (EG) nr. 261/2004 (3) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub a, ervan ook geldt voor passagiers die van luchthavens in Zwitserland vertrekken voor een vlucht naar een derde land?
(1) Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer — Slotakte — Gemeenschappelijke verklaringen — Informatie betreffende de inwerkingtreding van de zeven overeenkomsten met de Zwitserse Bondsstaat in de sectoren vrij verkeer van personen, luchtvervoer en overlandvervoer, overheidsopdrachten, wetenschappelijke en technologische samenwerking, wederzijdse erkenning van overeenstemmingsbeoordeling en handel in landbouwproducten, PB 2002, L 114, blz. 73.
(2) Besluit nr. 2/2010 van het Gemengd Comité luchtvervoer Gemeenschap/Zwitserland, opgericht bij de Overeenkomst inzake luchtvervoer tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 26 november 2010 tot vervanging van de bijlage bij de overeenkomst inzake luchtvervoer tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, PB L 347, blz. 54.
(3) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, PB L 46, blz. 1.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 24 mei 2013 — T-Mobile Austria GmbH/Telekom-Control-Kommission
(Zaak C-282/13)
2013/C 260/35
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: T-Mobile Austria GmbH
Verwerende partij: Telekom-Control-Kommission
Belanghebbende partijen: Hutchison 3 G Austria Holdings GmbH, Hutchinson 3G Austria GmbH, Orange Austria Telecommunication GmbH, Stubai SCA, Orange Belgium SA, A1 Telekom Austria AG
Andere partij in de procedure: Bundesministerin für Verkehr, Innovation und Technologie
Prejudiciële vraag
Moeten de artikelen 4 en 9 ter van richtlijn 2002/21/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33), juncto artikel 5, lid 6, van richtlijn 2002/20/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21) aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan een concurrent in een in artikel 5, lid 6, van de machtigingsrichtlijn bedoelde nationale procedure de hoedanigheid van getroffen onderneming in de zin van artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn heeft?
(1) PB L 108, blz. 33.
(2) PB L 108, blz. 21, gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, PB L 337, blz. 37.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 29 mei 2013 — Data I/O GmbH/Hauptzollamt München
(Zaak C-297/13)
2013/C 260/36
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Data I/O GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt München
Prejudiciële vraag
Moet aantekening 2, sub a, op afdeling XVI (1) aldus worden uitgelegd dat een product, dat voldoet zowel aan de voorwaarden voor indeling als deel in de zin van post 8473 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) als voor indeling als apart product onder een andere post van GN-hoofdstuk 84 of een post van GN-hoofdstuk 85, onder die andere post moet worden ingedeeld, omdat GN-post 8473 geen voorrang heeft op de andere posten van GN-hoofdstuk 84 en op de posten van GN-hoofdstuk 85?
(1) Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz.1), in de bij verordeningen (EG) van de Commissie nr. 2031/2001 van 6 augustus 2001 (PB L 279, blz.1), nr. 1832/2002 van 1 augustus 2002 (PB L 290, blz.1), nr. 1789/2003 van 11 september 2003 (PB L 281, blz.1) en nr. 1810/2004 van 7 september 2004 (PB L 327, blz.1) gewijzigde versies.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 6 juni 2013 — Novo Nordisk Pharma GmbH/Corinna Silber
(Zaak C-310/13)
2013/C 260/37
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verwerende partij en verzoekster tot Revision: Novo Nordisk Pharma GmbH
Verzoekende partij en verweerster in Revision: Corinna Silber
Prejudiciële vraag
Moet artikel 13 van richtlijn 85/374/EEG (1) aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn de Duitse aansprakelijkheidsregeling inzake geneesmiddelen als „speciale aansprakelijkheidsregeling” in het algemeen onverlet laat, zodat de nationale aansprakelijkheidsregeling inzake geneesmiddelen verder kan worden ontwikkeld, of moet die bepaling aldus worden verstaan dat de op het ogenblik van de kennisgeving van de richtlijn, te weten op 30 juli 1985, bestaande gevallen van aansprakelijkheid inzake geneesmiddelen niet mogen worden verruimd?
(1) Richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB L 210, blz. 29).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Thüringer Oberlandesgericht (Duitsland) op 11 juni 2013 — Udo Rätzke/S+K Handels GmbH
(Zaak C-319/13)
2013/C 260/38
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Thüringer Oberlandesgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rätzke
Verwerende partij: S+K Handels GmbH
Prejudiciële vraag
Moet artikel 4, sub a, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1062/2010 van de Commissie van 28 september 2010 houdende aanvulling van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van televisies (1) aldus worden uitgelegd dat op de handelaar (vanaf 30 november 2011) slechts dan een verplichting tot etikettering van televisies rust, wanneer die televisies door de leverancier overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub a, van genoemde verordening (vanaf 30 november 2011) reeds met een desbetreffend etiket zijn geleverd dan wel aldus dat ook dan op de handelaar een verplichting tot etikettering rust (vanaf 30 november 2011) voor televisies die vóór 30 november 2011 door de leverancier zonder een desbetreffend etiket zijn geleverd, zodat de handelaar verplicht is om (tijdig, achteraf) etiketten voor die televisies aan te vragen?
(1) PB L 314, blz. 64
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 juni 2013 door Fercal — Consultadoria e Serviços, Lda tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 10 april 2013 in zaak T-360/11, Fercal — Consultadoria e Serviços/BHIM — Parfums Rochas (Patrizia Rocha)
(Zaak C-324/13 P)
2013/C 260/39
Procestaal: Portugees
Partijen
Rekwirante: Fercal — Consultadoria e Serviços, Lda (vertegenwoordiger: A.J. Rodrigues, advogado)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Conclusies
Rekwirante verzoekt [het Hof] om de hogere voorziening gegrond te verklaren en:
a) |
het arrest van de Vijfde kamer van het Gerecht in zaak T-360/11, dat op 10 april 2013 is gewezen en op 11 april 2013 is betekend, te vernietigen, en bijgevolg de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 april 2011 in zaak R 2355/2010-2 in nietigheidsprocedure nr. 2004 C, eveneens overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht, te vernietigen; |
b) |
de geldigheid van rekwirantes merk te bevestigen, en |
c) |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
— |
Artikel 60 van verordening nr. 207/2009 (1) bepaalt, wat de instelling en de motivering van het beroep betreft, dat dit beroep schriftelijk moet worden ingesteld binnen twee maanden en dat een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep, dus de motivering van het beroep, moet worden ingediend binnen vier maanden na de datum waarop de beslissing is meegedeeld. |
— |
Rekwirante voert aan dat de motivering van het beroep weliswaar op 27 januari 2011 per post is verstuurd, maar op 2 februari 2011, dus na het verstrijken van de in artikel 60 van verordening nr. 207/2009 neergelegde termijn van vier maanden, is ontvangen. |
— |
De berekening van de termijnen en de wijzen van kennisgeving worden geregeld in verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1). |
— |
Overeenkomstig regel 70, leden 1 en 2, van die verordening gaan de termijnen, wanneer zij in dagen, weken, maanden of jaren zijn vastgesteld, in op de dag volgende op die waarop de kennisgeving is gedaan, met name op het tijdstip waarop de kennisgeving fysiek wordt ontvangen. |
— |
Wanneer de termijn wordt uitgedrukt in maanden, zoals in het onderhavige geval, verstrijkt deze termijn overeenkomstig regel 70, lid 4, [van die verordening] vier maanden later op dezelfde dag. |
— |
Deze termijn wordt geschorst wanneer sprake is van overmacht of belemmerende omstandigheden die aan geen enkele partij kunnen worden toegerekend. |
— |
Aangezien de kennisgeving aan rekwirante op 27 september 2010 is verricht en rekwirante over een termijn van vier maanden beschikte om de motivering in te dienen, is genoemde termijn op 28 september 2010 ingegaan en vier maanden later op dezelfde dag, dus op 28 januari 2011, verstreken. |
— |
Dit betekent dat rekwirante binnen deze termijn moest handelen, omdat anders haar recht zou worden verminderd en zij dus over een kortere termijn dan vier maanden zou beschikken. |
— |
Rekwirante heeft de gronden van haar beroep (motivering) op 27 januari 2011, dus één dag voor de laatste dag van de termijn, per post verstuurd. |
— |
Omdat er een weekend tussen zat, werd de brief op 2 februari 2011 overhandigd. |
— |
Rekwirante voert aan dat zij rechtmatig en binnen de termijn heeft gehandeld zodat haar beroep had moeten worden toegewezen. |
— |
In die zin betoogt zij dat het beroep binnen de termijn van twee maanden van artikel 60, lid 1, van verordening nr. 207/2009 is ingesteld. |
— |
Zij voegt hieraan toe dat de gronden van het beroep binnen de termijn van vier maanden schriftelijk zijn ingediend. |
— |
Zij stelt dat die gronden per post, waarop zij dus geen vat heeft, zijn verstuurd. |
— |
De „indiening” waarnaar het bestreden arrest verwijst, kan — met de nodige eerbied voor een andere opvatting of zienswijze — geenszins worden opgevat als de ontvangst door de verwerende partij, tenzij rekwirante niet binnen de haar wettelijk toegekende termijn handelt. |
— |
Anders dan in het bestreden arrest is geoordeeld, zij erop gewezen dat hoewel artikel 60 van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat „[een schriftelijke uiteenzetting van] de gronden […] moet worden ingediend binnen vier maanden”, dit niet kan betekenen dat deze gronden binnen die termijn moeten worden ontvangen, aangezien de indiening niet altijd samenvalt met de ontvangst. |
— |
Rekwirante moet veeleer de verplichting binnen de termijn nakomen, wat zij heeft gedaan. Bijgevolg kan niet worden verdedigd dat de datum van ontvangst van belang is, omdat dan het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, gelet op de verscheidenheid van de landen en het feit dat de middelen beschikbaar noch opeisbaar zijn, aangezien zij alternatieven zijn overeenkomstig verordening nr. 2868/95. |
— |
Rekwirante meent dat zij [de motivering] binnen die termijn van vier maanden onder meer moet versturen en overhandigen, temeer daar zij reeds vooraf had meegedeeld dat zij voornemens was beroep in te stellen, waardoor de indiening van de motivering nieuw noch onvoorzien was. |
— |
Volgens rekwirante heeft het Gerecht artikel 60 van verordening nr. 207/2009 en de regels 61, 62, 63, 64, 65 en 70 van verordening nr. 2868/95 geschonden door bij het bestreden arrest het beroep in zijn geheel te verwerpen. |
(1) Verordening nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (gecodificeerde versie) (PB L 78, blz. 1).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Sibiu (Roemenië) op 18 juni 2013 — Ilie Nicolae Nicula/Administrația Finanțelor Publice a Municipiului Sibiu en Administrația Fondului pentru Mediu
(Zaak C-331/13)
2013/C 260/40
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Sibiu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ilie Nicolae Nicula
Verwerende partijen: Administrația Finanțelor Publice a Municipiului Sibiu en Administrația Fondului pentru Mediu
Prejudiciële vraag
Moeten de bepalingen van artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de artikelen 17, 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van artikel 110 VWEU alsook het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van non reformatio in peius, beide verankerd in het recht [van de Unie] en in de rechtspraak van het Hof van Justitie (1), aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling als spoedbesluit nr. 9/2013?
(1) Zaken C-381/87, Belgocodex, 10/78, Belbouab.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 19 juni 2013 — Nordex Food A/S/Hauptzollamt Hamburg-Jonas
(Zaak C-334/13)
2013/C 260/41
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nordex Food A/S
Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Jonas
Prejudiciële vragen
1) |
Dient bij de beslissing over de toekenning van restituties bij uitvoer te worden verondersteld dat er sprake is geweest van reguliere overlegging van een uitvoercertificaat zoals bepaald in artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 800/1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (1), indien het douanekantoor van uitvoer de aangifte ten uitvoer zonder overlegging van het certificaat heeft aanvaard, daarbij toestemming heeft verleend aan de exporteur om het certificaat binnen een bepaalde termijn alsnog over te leggen en deze hieraan heeft voldaan? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: schrijft artikel 4, lid 1, van verordening (EG) nr. 800/1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten dwingend voor dat het uitvoercertificaat reeds bij de aangifte ten uitvoer wordt overgelegd, of is het voldoende wanneer de exporteur een (voorafgaand aan de uitvoer aan hem verstrekt) uitvoercertificaat pas in de betalingsprocedure overlegt? |
3) |
Kan de exporteur die in eerste instantie vervalste douanedocumenten voor de aankomst ter bestemming van de uitgevoerde goederen heeft overgelegd, nog na afloop van de in verordening (EG) nr. 800/1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten bepaalde termijnen geldige douanedocumenten overleggen teneinde zijn rechten te bewaren, wanneer de te late overlegging de afwikkeling van de betalingsprocedure niet heeft vertraagd of belemmerd omdat de restitutieaanvraag in eerste instantie is afgewezen op andere gronden dan het verzuim van overlegging van dergelijke bewijzen van aankomst in het land van bestemming, en deze bewijzen pas zijn overgelegd nadat de vervalsing van deze documenten was geconstateerd? |
4) |
Dient een sanctie zoals bedoeld in artikel 51 van verordening (EG) nr. 800/1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten ook dan te worden opgelegd, wanneer de gevraagde restitutie bij uitvoer weliswaar gelijk is aan de daadwerkelijk toe te kennen restitutie, maar de exporteur in de betalingsprocedure in eerste instantie documenten had overgelegd op grond waarvan hem geen restitutie bij uitvoer had kunnen worden toegekend? |
(1) Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 102, blz. 11).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Scottish Land Court (Verenigd Koninkrijk) op 18 juni 2013 — Robin John Feakins/The Scottish Ministers
(Zaak C-335/13)
2013/C 260/42
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Scottish Land Court
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Robin John Feakins
Verwerende partij: The Scottish Ministers
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 18, lid 2, van verordening (EG) nr. 795/2004 (1) aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is:
|
2) |
Indien artikel 18, lid 2, in de hierboven in punt 1, sub a, gestelde zin moet worden uitgelegd, luidt de vraag of artikel 18, lid 2, geheel of gedeeltelijk ongeldig is op een of beide van de door appellant aangevoerde gronden:
|
3) |
Indien artikel 18, lid 2, in de hierboven in punt 1, sub a, gestelde zin moet worden uitgelegd en vraag 2 ontkennend moet worden beantwoord, is dan artikel 18, lid 2, van toepassing ingeval aan een landbouwer een voorlopige goedkeuring voor een toewijzing uit de nationale reserve in de zin van artikel 22 van verordening nr. 795/2004 is verleend voor een landbouwbedrijf in 2005, maar die toewijzing pas op het GBCS-formulier is aangegeven in 2007, nadat de landbouwer het landbouwbedrijf had overgenomen? |
(1) Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin in voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB L 141, blz.1).
(2) Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/25 |
Hogere voorziening ingesteld op 19 juni 2013 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 april 2013 in zaak T-671/11, IPK International — World Tourism Marketing Consultants GmbH/Europese Commissie
(Zaak C-336/13 P)
2013/C 260/43
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Dintilhac, G. Wilms en G. Zavvos, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: IPK International — World Tourism Marketing Consultants GmbH
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 april 2013 in zaak T-671/11 vernietigen; |
— |
het beroep afwijzen dat IPK International — World Tourism Marketing Consultants GmbH tegen de Commissie op 22 december 2011 heeft ingesteld; |
— |
IPK International — World Tourism Marketing Consultants GmbH verwijzen in de kosten van beide instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens rekwirante is het bestreden arrest om verschillende redenen rechtens onjuist:
a) |
het is in strijd met de rechtspraak van het Hof, volgens welke de compensatierente bedoeld is om het ingevolge de inflatie geleden waardeverlies te herstellen; |
b) |
het maakt geen onderscheid tussen compensatierente en vertragingsrente, wat in strijd is met de rechtspraak van het Hof, en het Gerecht stelt beide rentevoeten vast op het niveau van de basisherfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank (BHR), verhoogd met twee procentpunten; |
c) |
het bevat een rekenfout doordat het Gerecht de compensatierente kapitaliseert en de vertragingsrente berekent vanaf 15 april 2011; |
d) |
het Gerecht legt de bestreden beschikking en zijn eigen arrest in zaak T-297/05 (1) onjuist uit en stelt de feiten onjuist voor; |
e) |
het arrest is ontoereikend gemotiveerd: de redenen die de vaststelling van de hoogte van de renten en de begindatum voor de berekening van de vertragingsrente rechtvaardigen, zijn niet vermeld en de motivering is tegenstrijdig; |
f) |
het schendt de beginselen van het Unierechtelijke verrijkingsrecht. |
(1) Arrest Gerecht van 15 april 2011, Jurispr. blz. II-1859.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 24 juni 2013 — Cruz & Companhia, L.da/Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP (IFAP)
(Zaak C-341/13)
2013/C 260/44
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Cruz & Companhia, L.da
Verwerende partij: Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP (IFAP)
Prejudiciële vragen
1) |
Geldt de termijn voor de verjaring van de procedure, zoals die termijn is vastgelegd in artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (1), uitsluitend in de verhouding tussen de Europese Gemeenschap en de verwerende partij in haar hoedanigheid van betaalorgaan voor gemeenschapssteun, of ook in de verhouding tussen de verwerende partij in de voornoemde hoedanigheid en de verzoekende partij als begunstigde van betaalde steun die wordt geacht ten onrechte te zijn verleend? |
2) |
Indien het Hof vaststelt dat de termijn van artikel 3, lid 1, van die verordening ook geldt in de verhouding tussen het betaalorgaan en de begunstigde van betaalde steun die wordt geacht ten onrechte te zijn verleend, is die termijn dan enkel van toepassing in het geval van administratieve sancties in de zin van artikel 5 van verordening nr. 2988/95 of ook in het geval van „administratieve maatregelen” in de zin van artikel 4, lid 1, daarvan, in het bijzonder de verplichting tot terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bedragen? |
(1) PB L 312, blz. 1.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal do Trabalho de Leiria (Portugal) op 24 juni 2013 — Modelo Continente Hipermercados SA/Autoridade Para As Condições de Trabalho — Centro Local do Lis (ACT)
(Zaak C-343/13)
2013/C 260/45
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal do Trabalho de Leiria
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Modelo Continente Hipermercados SA
Verwerende partij: Autoridade Para As Condições de Trabalho — Centro Local do Lis (ACT)
Prejudiciële vragen
1) |
Impliceert de fusie van vennootschappen in het licht van het gemeenschapsrecht en inzonderheid richtlijn [2011/35/EU (1) en artikel 19 ervan], een regeling die erin bestaat dat de aansprakelijkheid voor overtredingen die de overgenomen vennootschap vóór de inschrijving van de fusie heeft begaan, op de overnemende vennootschap overgaat? |
2) |
Kan een sanctie op een overtreding voor de toepassing van de richtlijn worden beschouwd als een vordering van een derde (in dit geval een vordering van de staat wegens schending van de regeling inzake overtredingen), zodat de bijbehorende schuld (boete) wegens overtreding, waarvan de staat schuldeiser zal zijn, op de overnemende vennootschap overgaat? |
3) |
Is de zienswijze dat artikel 112 CSC noch de beëindiging van de procedure wegens een vóór de fusie begane overtreding noch het verdwijnen van de opgelegde of op te leggen boete met zich brengt, in strijd met genoemde richtlijn van de Gemeenschap, die de gevolgen vaststelt van de fusie van vennootschappen, en vormt zij aldus een ruime uitlegging van de bepaling, die indruist tegen de beginselen van het gemeenschapsrecht en inzonderheid artikel 19 van de richtlijn? |
4) |
Levert deze zienswijze schending op van het beginsel dat geen sprake kan zijn van een overtreding zonder objectieve (beperkte) aansprakelijkheid of schuldaansprakelijkheid van de overnemende vennootschap? |
(1) Richtlijn 2011/35/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende fusies van naamloze vennootschappen (PB L 110, blz. 1)
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Roma (Italië) op 24 juni 2013 — Cristiano Blanco/Agenzia delle Entrate
(Zaak C-344/13)
2013/C 260/46
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione tributaria provinciale di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Cristiano Blanco
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale I di Roma — Ufficio Controlli
Prejudiciële vraag
Is het feit dat Italiaanse ingezetenen verplicht zijn om ingevolge artikel 67, sub d, van presidentieel besluit nr. 917 van 22 december 1986 (TUIR) aangifte te doen van en belasting te betalen over in speelbanken in andere lidstaten van de Europese Unie gewonnen prijzen in strijd met artikel 49 van het EG-Verdrag, of is dat gerechtvaardigd uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid in de zin van artikel 46 EG-Verdrag?
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 24 juni 2013 — Karen Millen Fashions Ltd/Dunnes Stores, Dunnes Stores (Limerick) Ltd
(Zaak C-345/13)
2013/C 260/47
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Karen Millen Fashions Ltd
Verwerende partijen: Dunnes Stores, Dunnes Stores (Limerick) Ltd
Prejudiciële vragen
1) |
Moet in verband met het eigen karakter van een model waarvan wordt gesteld dat het bescherming geniet als een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor de toepassing van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (1), voor de beoordeling van de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt in de zin van artikel 6 van die verordening, ervan worden uitgegaan of deze verschilt van de bij een dergelijke gebruiker gewekte algemene indruk door
|
2) |
Moet een rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uitgaan dat een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel rechtsgeldig is in de zin van artikel 85, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen, wanneer de houder slechts aangeeft in welk opzicht het model een eigen karakter heeft, of moet de houder bewijzen dat het model een eigen karakter heeft als bedoeld in artikel 6 van die verordening? |
(1) PB L 3, blz. 1.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/27 |
Beroep ingesteld op 25 juni 2013 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-351/13)
2013/C 260/48
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Markouli en B. Schima)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Helleense Republiek, door niet te garanderen dat legkippen vanaf 1 januari 2012 niet meer worden gehouden in niet-aangepaste kooien, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens de artikelen 3 en 5, lid 2, van richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (1) op haar rusten; |
— |
de Helleense Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Artikel 5, lid 2, van richtlijn 1999/74/EG verbiedt met ingang van 1 januari 2012 het houden van legkippen in niet-aangepaste kooien. Bovendien bepaalt artikel 3 van richtlijn 1999/74/EG dat de lidstaten erop toezien dat eigenaren of houders van legkippen voor het houden van hun legkippen enkel die systemen gebruiken die door de richtlijn worden toegestaan.
De Commissie heeft de lidstaten gewezen op hun verplichting om zich uiterlijk in 2011 te voegen naar de hierboven aangehaalde bepalingen van de richtlijn. Uit de door de Helleense Republiek verstrekte gegevens blijkt dat een groot aantal eigenaren en houders van legkippen de verplichtingen die voor hen voortvloeien uit richtlijn 1999/74/EG niet hebben kunnen nakomen binnen de termijn van omzetting die in de richtlijn was bepaald.
Uit de gegevens die de Helleense Republiek in de loop van de precontentieuze procedure heeft verstrekt en uit de recentste bijwerkingen daarvan blijkt dat zij nog niet heeft voldaan aan de verplichtingen die krachtens de artikelen 3 en 5, lid 2, van richtlijn 1999/74/EG op haar rusten.
(1) PB L 203 van 3.8.1999, blz. 53.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Regionale dell’Umbria (Italië) op 27 juni 2013 — Umbra Packaging Srl/Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale di Perugia
(Zaak C-355/13)
2013/C 260/49
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione Tributaria Regionale dell’Umbria
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Umbra Packaging Srl
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale di Perugia
Prejudiciële vragen
1) |
Is artikel 160 van D.Lgs. nr. 259/2003, waaruit de belasting voor overheidsconcessies volgens het tarief van artikel 21 van DPR nr. 64[1]/1972 voortvloeit, in overeenstemming met artikel 3 van richtlijn 2002/20/EG (1) waarin is uitgesloten dat de administratieve autoriteit in het geliberaliseerde communicatiestelsel de bevoegdheid heeft om controle uit te oefenen, bevoegdheid die de grondslag vormt voor de heffing ten laste van gebruikers van de dienst? |
2) |
Is artikel 3, lid 2, van D.M. nr. 33/1990, waarnaar de tarieflijst van artikel 21 van DPR nr. 64[1]/1972, zoals gewijzigd bij artikel 3 van D.L. nr. 151/1991, verwijst, in overeenstemming met het stelsel van vrije mededinging en het verbod van artikel 102 van het Verdrag om in handelsbetrekkingen ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties toe te passen? |
3) |
Is het verschil in tarief van de belasting voor overheidsconcessies voor huishoudens en bedrijven en de heffing ervan ter zake van uitsluitend abonnementsovereenkomsten en niet op beltegoedkaarten in overeenstemming met de criteria van redelijkheid en passendheid en belemmeren zij niet de totstandkoming van een concurrerende markt? |
(1) Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom op 27 juni 2013 — Public Relations Consultants Association Ltd/The Newspaper Licensing Agency Ltd e.a.
(Zaak C-360/13)
2013/C 260/50
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court of the United Kingdom
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Public Relations Consultants Association Ltd
Verwerende partij: The Newspaper Licensing Agency Ltd e a.
Prejudiciële vragen
In omstandigheden waarin:
i) |
een eindgebruiker een webpagina bekijkt zonder deze pagina te downloaden, te printen of op enige ander wijze een kopie ervan te maken; |
ii) |
kopieën van deze webpagina automatisch op het scherm verschijnen en in het cache-internetgeheugen van de harde schijf van de computer van de eindgebruiker worden opgeslagen; |
iii) |
het maken van deze kopieën noodzakelijk is voor het technische procedé dat correct en doeltreffend surfen op het internet mogelijk maakt; |
iv) |
de op het scherm weergegeven kopie aldaar blijft staan tot de eindgebruiker de betrokken pagina verlaat, en zij dan ingevolge de normale werking van de computer automatisch wordt gewist; |
v) |
de in het cachegeheugen opgenomen kopie aldaar blijft opgeslagen tot zij door andere gegevens wordt verdrongen doordat de eindgebruiker andere webpagina’s bekijkt, en zij dan ingevolge de normale werking van de computer automatisch wordt gewist; |
vi) |
de kopieën slechts worden bewaard voor de duur van de gewone procedés die met het sub (iv) en (v) hierboven beschreven internetgebruik gepaard gaan; |
zijn dergelijke kopieën dan (i) tijdelijk, (ii) van voorbijgaande of incidentele aard, en (iii) vormen zij een integraal en essentieel onderdeel van het technische procedé in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG (1)?
(1) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/28 |
Beroep ingesteld op 26 juni 2013 — Europese Commissie/Slowaakse Republiek
(Zaak C-361/13)
2013/C 260/51
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Schatz en A. Tokár)
Verwerende partij: Slowaakse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Slowaakse Republiek, door te weigeren de in wet nr. 592/2006 bedoelde kersttoeslag toe te kennen aan rechthebbenden die in een andere lidstaat dan de Slowaakse Republiek wonen, de krachtens de artikelen 45 en 48 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 7 van verordening (EG) nr. 883/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Slowaakse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De in wet nr. 592/2006 bedoelde kersttoeslag is een uitkering bij ouderdom in de zin van artikel 3, lid 1, sub d, van verordening nr. 883/2004, die ook moet worden toegekend aan rechthebbenden die buiten de betrokken lidstaat (in casu de Slowaakse Republiek) wonen. Een bepaling van nationaal recht mag dus het recht op de kersttoeslag van rechthebbenden die buiten de Slowaakse Republiek wonen niet beperken. De bepaling van nationaal recht van de Slowaakse Republiek die in een dergelijke beperking voorziet, is dus in strijd met de artikelen 45 en 48 VWEU en met artikel 7 van verordening nr. 883/2004.
(1) PB L 166, blz. 1.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 juni 2013 — Maurizio Fiamingo/Rete Ferroviaria Italiana SpA
(Zaak C-362/13)
2013/C 260/52
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Maurizio Fiamingo
Verwerende partij: Rete Ferroviaria Italiana SpA
Prejudiciële vragen
1) |
Zijn de clausules van de raamovereenkomst inzake arbeid voor bepaalde tijd waaraan richtlijn 1999/70/EG (1) uitvoering heeft gegeven, van toepassing op de scheepvaartsector, en heeft inzonderheid clausule 2, punt 1, ook betrekking op werknemers die voor bepaalde tijd zijn aangesteld op veerboten die dagelijkse verbindingen verzorgen? |
2) |
Verzet de raamovereenkomst waaraan richtlijn 1999/70/EG uitvoering heeft gegeven, met name clausule 3, punt 1, zich tegen een nationale regeling (artikel 332 Codice della navigazione) die de „duur” van een overeenkomst bepaalt en niet het „einde”, en is de bepaling van een duur van de overeenkomst met een termijn waarvan zeker is dat hij zal intreden („maximaal 78 dagen”) maar niet zeker wanneer, verenigbaar met deze richtlijn? |
3) |
Verzet de raamovereenkomst waaraan richtlijn 1999/70/EG uitvoering heeft gegeven, met name clausule 3, punt 1, zich tegen een nationale regeling (artikelen 325, 326 en 332 van de Codice della navigazione) waarin als objectieve redenen voor de overeenkomst voor bepaalde tijd enkel de vaart of vaarten worden genoemd, waardoor het voorwerp van de overeenkomst (prestatie) in wezen overeenkomt met de oorzaak (grond voor de sluiting voor bepaalde tijd)? |
4) |
Verzet de raamovereenkomst waaraan de richtlijn uitvoering heeft gegeven zich tegen een nationale regeling (in casu de voorschriften van de Codice della navigazione) die uitsluit dat een reeks opeenvolgende overeenkomsten (die misbruik in de zin van clausule 5 opleveren) wordt omgezet in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd (maatregel die in artikel 326 van de Codice della navigazione enkel is voorzien voor het geval de werknemer ononderbroken in dienst is voor een periode langer dan een jaar en voor het geval waarin tussen de beëindiging van een overeenkomst en de sluiting van de volgende overeenkomst niet meer dan 60 dagen verlopen)? |
(1) Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 juni 2013 — Leonardo Zappalà/Rete Ferroviaria Italiana SpA
(Zaak C-363/13)
2013/C 260/53
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Leonardo Zappalà
Verwerende partij: Rete Ferroviaria Italiana SpA
Prejudiciële vragen
1) |
Zijn de clausules van de raamovereenkomst inzake arbeid voor bepaalde tijd waaraan richtlijn 1999/70/EG (1) uitvoering heeft gegeven, van toepassing op de scheepvaartsector, en heeft inzonderheid clausule 2, punt 1, ook betrekking op werknemers die voor bepaalde tijd zijn aangesteld op veerboten die dagelijkse verbindingen verzorgen? |
2) |
Verzet de raamovereenkomst waaraan richtlijn 1999/70/EG uitvoering heeft gegeven, met name clausule 3, punt 1, zich tegen een nationale regeling (artikel 332 Codice della navigazione) die de „duur” van een overeenkomst bepaalt en niet het „einde”, en is de bepaling van een duur van de overeenkomst met een termijn waarvan zeker is dat hij zal intreden („maximaal 78 dagen”) maar niet zeker wanneer, verenigbaar met deze richtlijn? |
3) |
Verzet de raamovereenkomst waaraan richtlijn 1999/70/EG uitvoering heeft gegeven, met name clausule 3, punt 1, zich tegen een nationale regeling (artikelen 325, 326 en 332 van de Codice della navigazione) waarin als objectieve redenen voor de overeenkomst voor bepaalde tijd enkel de vaart of vaarten worden genoemd, waardoor het voorwerp van de overeenkomst (prestatie) in wezen overeenkomt met de oorzaak (grond voor de sluiting voor bepaalde tijd)? |
4) |
Verzet de raamovereenkomst waaraan de richtlijn uitvoering heeft gegeven zich tegen een nationale regeling (in casu de voorschriften van de Codice della navigazione) die uitsluit dat een reeks opeenvolgende overeenkomsten (die misbruik in de zin van clausule 5 opleveren) wordt omgezet in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd (maatregel die in artikel 326 van de Codice della navigazione enkel is voorzien voor het geval de werknemer ononderbroken in dienst is voor een periode langer dan een jaar en voor het geval waarin tussen de beëindiging van een overeenkomst en de sluiting van de volgende overeenkomst niet meer dan 60 dagen verlopen)? |
(1) Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) (Verenigd Koninkrijk) op 28 juni 2013 — International Stem Cell Corporation/Comptroller General of Patents
(Zaak C-364/13)
2013/C 260/54
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (Chancery Division) (Verenigd Koninkrijk)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: International Stem Cell Corporation
Verwerende partij: Comptroller General of Patents
Prejudiciële vraag
Vallen onbevruchte menselijke eicellen, die werden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese, en die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens, onder de term „menselijke embryo’s” bedoeld in artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44/EG (1) betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen?
(1) Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (PB L 213, blz. 13)
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 1 juli 2013 — Profit Investment SIM SpA, in liquidatie/Stefano Ossi en Commerzbank AG
(Zaak C-366/13)
2013/C 260/55
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Profit Investment SIM SpA, in liquidatie
Verwerende partijen: Stefano Ossi, Commerzbank AG
Prejudiciële vragen
1) |
Is er sprake van de in artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 (1) bedoelde band tussen verschillende zaken, wanneer het voorwerp van de met de twee beroepen ingestelde vorderingen alsook de grond waarop deze zijn ingesteld, verschilt, en er tussen die vorderingen geen verhouding van ondergeschiktheid bestaat of zij uit logisch-juridisch oogpunt niet onderling strijdig zijn, maar de eventuele toewijzing van één van die vorderingen feitelijk van invloed kan zijn op de omvang van het belang ter bescherming waarvan de andere vordering is ingesteld? |
2) |
Is voldaan aan de voorwaarde van artikel 23, lid 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 dat het beding tot aanwijzing van het bevoegde gerecht een schriftelijk beding is, wanneer een dergelijk beding is opgenomen in een document (Information memorandum) dat eenzijdig is opgesteld door de emittent van een obligatielening, zodat het aangewezen gerecht ook bevoegd is voor geschillen over de geldigheid van die obligaties waarbij toekomstige kopers betrokken zijn? Zo neen, strookt het met de gewoonten van de internationale handel in de zin van artikel 23, lid 1, sub c, van die verordening, om een dergelijk beding op te nemen in de voorwaarden van een obligatielening die grensoverschrijdend zal worden verhandeld? |
3) |
Moet het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in artikel 5, punt 1, van die verordening aldus worden opgevat dat het enkel betrekking heeft op geschillen waarin een partij zich in rechte beroept op de rechtsbetrekking die op grond van de overeenkomst is ontstaan en op geschillen die nauw verband houden met deze betrekking, of ziet het ook op geschillen waarin de verzoekende partij zich niet op de overeenkomst beroept, maar integendeel het bestaan van een rechtsgeldige contractuele band ontkent en terugbetaling beoogt te verkrijgen van de bedragen die zijn voldaan op grond van een document dat volgens haar geen rechtskracht heeft? |
(1) Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Commissione tributaria provinciale di Roma (Italië) op 1 juli 2013 — Pier Paolo Fabretti/Agenzia delle Entrate
(Zaak C-367/13)
2013/C 260/56
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione tributaria provinciale di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Pier Paolo Fabretti
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale I di Roma — Ufficio Controlli
Prejudiciële vraag
Is het feit dat Italiaanse ingezetenen verplicht zijn om ingevolge artikel 67, sub d, van presidentieel besluit nr. 917 van 22 december 1986 (TUIR) aangifte te doen van en belasting te betalen over in speelbanken in andere lidstaten van de Europese Unie gewonnen prijzen in strijd met artikel 49 van het EG-Verdrag, of is dat gerechtvaardigd uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid in de zin van artikel 46 EG-Verdrag?
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/31 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Oost-Brabant 's-Hertogenbosch (Nederland) op 1 juli 2013 — Strafzaken tegen N.F. Gielen e.a.
(Zaak C-369/13)
2013/C 260/57
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Oost-Brabant 's-Hertogenbosch
Partijen in het hoofdgeding
N.F. Gielen, M.M.J. Geerings, F.A.C. Pruijmboom, A.A. Pruijmboom
Prejudiciële vragen
1a) |
Kan de chemische stof alfa-phenylacetoacetonitril (CAS nummer 4468-48-8, verder aan te duiden als APAAN) worden gelijkgesteld met de geregistreerde stof l-fenyl-2-propanon (CAS-nummer 103-79-7, verder aan te duiden als BMK)? Met name vraagt de rechtbank aan te geven of de Nederlandse aanduiding „bevatten”, resp. de Engelse begrippen „containing” en Franse „contenant” zo moeten worden uitgelegd dat de stof BMK als zodanig reeds aanwezig dient te zijn in de stof APAAN. Indien vraag 1a. ontkennend wordt beantwoord wil de rechtbank onder 1. de navolgende, aanvullende, vragen aan het Hof voorleggen: |
1b) |
Moet APAAN wel of niet gezien worden als (een) „stoffen (…), die zodanig zijn vermengd dat genoemde stoffen niet gemakkelijk of met economisch rendabele middelen kunnen worden gebruikt of geëxtraheerd” en „substance that is compounded in such a way that it cannot be easily used or extracted by readily applicable or economically viable means” en „une autre préparation contenant un au plus de substances classifiées qui sont composées de manière telle que ces substances ne peuvent pas être facilement utilisées, ni extraites par des moyens aisés à mettre en oeuvre ou économiquement viables”? Uit de bijlage 3 blijkt het volgens de politie te gaan om een betrekkelijk overzichtelijk, wellicht zelfs eenvoudig, omzettingsproces. |
1c) |
Is het bij de beantwoording van vraag 1b., meer in het bijzonder: het onderdeel „economische rendabele middelen/economically viable means/économiquement viable”, van belang dat met de omzetting van APAAN naar BMK klaarblijkelijk — zij het op illegale wijze — zeer aanzienlijk geldbedragen (kunnen) worden verdiend, wanneer verdere verwerking van APAAN naar BMK en/of amfetamine slaagt en/of bij de (illegale) handel van het uit APAAN verkregen BMK? |
2) |
Het begrip „marktdeelnemer” wordt omschreven in artikel 2, onder d, van verordening 273/2004 (1) en in artikel 2, onder f, van verordening 111/2005 (2). Bij de beantwoording van de volgende vraag verzoekt de rechtbank er van uit te gaan dat er sprake is van een geregistreerde stof in de zin van artikel 2, onder a. of daarmee gelijk gestelde stof in de zin van „bijlage 1 geregistreerde stoffen in de zin van artikel 2, onder a)” van de verordeningen. Dient onder dit begrip „marktdeelnemer” tevens een natuurlijk persoon worden verstaan die, al dan niet samen met (een) andere rechtsperso(o)n(en) en/of natuurlijke perso(o)n(en), een geregistreerde stof (opzettelijk) zonder vergunning voorhanden heeft, zonder verder bijkomende verdachte omstandigheden? |
(1) Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren
PB L 47, blz. 1
(2) Verordening (EG) nr. 111/2005 van de Raad 22 december 2004 houdende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en derde landen in drugsprecursoren
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/31 |
Beroep ingesteld op 2 juli 2013 — Europese Commissie/Helleense Republiek
(Zaak C-378/13)
2013/C 260/58
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Patakia en A. Alcover San Pedro)
Verwerende partij: Helleense Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Helleense Republiek de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat zij niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van 6 oktober 2005 in zaak C-502/03, Commissie/Helleense Republiek; |
— |
de Helleense Republiek veroordelen tot betaling aan de Commissie van een dwangsom van 71 193,60 EUR per dag vertraging waarmee het arrest in zaak C-502/03 wordt uitgevoerd, vanaf de datum waarop arrest in de onderhavige zaak wordt gewezen tot op de dag dat het arrest in zaak C-502/03 zal zijn uitgevoerd; |
— |
de Helleense Republiek veroordelen tot betaling aan de Commissie van een forfaitaire som van 7 786,80 EUR per dag, vanaf de dag waarop het arrest in zaak C-502/03 is gewezen tot op de dag waarop arrest in de onderhavige zaak wordt gewezen, dan wel tot op de dag waarop het arrest in zaak C-502/03 zal zijn uitgevoerd, indien die uitvoering eerder plaatsvindt; |
— |
de Helleense Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1) |
In zijn arrest van 6 oktober 2005 in zaak C-502/03, Commissie/Helleense Republiek, heeft het Hof geoordeeld:
|
2) |
Artikel 260, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt dat indien het Hof van Justitie van de Europese Unie vaststelt dat een lidstaat een der krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, deze staat gehouden is die maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof. |
3) |
In overeenstemming met het bepaalde in artikel 260 VWEU inzake de precontentieuze procedure heeft de Commissie de Helleense Republiek een aanmaningsbrief en een aanvullende aanmaningsbrief gestuurd, waarin zij die Staat uitnodigde opmerkingen in te dienen over de stand van zaken met betrekking tot de ter uitvoering van voormeld arrest te treffen maatregelen. |
4) |
Na beoordeling van de antwoorden van de Helleense Republiek op die brieven, en meer in het bijzonder van de acht door die Staat overgelegde voortgangsrapporten, heeft de Commissie vastgesteld dat de Helleense Republiek meer dan zeven jaar nadat het voormelde arrest is gewezen, nog niet alle maatregelen heeft genomen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van 6 oktober 2005 in zaak C-502/03, en heeft zij besloten de zaak overeenkomstig artikel 260, lid 2, VWEU voor het Hof te brengen. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/32 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 juli 2013 door Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 april 2013 in zaak T-51/11, Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops)/Commissie
(Zaak C-379/13 P)
2013/C 260/59
Procestaal: Portugees
Partijen
Rekwirante: Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) (vertegenwoordigers: N. Morais Sarmento en L. Pinto Monteiro, advogados)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het bestreden arrest van het Gerecht in zijn geheel vernietigen; |
— |
het litigieuze besluit in zijn geheel nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in die van rekwirante. |
Middelen en voornaamste argumenten
Schending van de redelijke termijn voor het vaststellen van een besluit
i) Verjaring van de vervolging
Volgens rekwirante werd het bestreden besluit vastgesteld na het verstrijken van de voor de verjaring van de vervolging geldende termijn van vier jaar als bedoeld in artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad (1). Ook al zou de verjaring van de vervolging zijn gestuit, ook het dubbele van de verjaringstermijn werd overeenkomstig het bepaalde in lid 1, vierde alinea, van dat artikel overschreden zonder dat een besluit werd vastgesteld. Aangezien het desbetreffende recht was verjaard, moet het litigieuze besluit onrechtmatig en niet uitvoerbaar worden verklaard.
ii) Schending van het rechtszekerheidsbeginsel
Rekwirante stelt dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij meer dan twintig jaar heeft laten verstrijken tussen de vermeende onregelmatigheden en de vaststelling van het litigieuze besluit. Krachtens dit fundamentele beginsel van het recht van de Europese Unie heeft eenieder er recht op dat de instellingen van de Unie zijn zaak binnen een redelijke termijn behandelen.
iii) Schending van de rechten van de verdediging
Rekwirante betoogt dat zij in haar rechten van verdediging is geschaad doordat, gelet op het feit dat meer dan twintig jaar is verstreken tussen de vermeende onregelmatigheden en de vaststelling van het uiteindelijke besluit, haar het recht is ontnomen om op een relevant moment opmerkingen te maken, namelijk toen zij nog beschikte over documenten waarmee de kosten konden worden verantwoord die volgens de Commissie niet in aanmerking kwamen.
(1) Verordening van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/33 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 juli 2013 door Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 april 2013 in zaak T-52/11, Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops)/Commissie
(Zaak C-380/13 P)
2013/C 260/60
Procestaal: Portugees
Partijen
Rekwirante: Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) (vertegenwoordigers: N. Morais Sarmento en L. Pinto Monteiro, advogados)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het bestreden arrest van het Gerecht in zijn geheel vernietigen; |
— |
het litigieuze besluit in zijn geheel nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in die van rekwirante. |
Middelen en voornaamste argumenten
Schending van de redelijke termijn voor het vaststellen van een besluit
i) Verjaring van de vervolging
Volgens rekwirante werd het bestreden besluit vastgesteld na het verstrijken van de voor de verjaring van de vervolging geldende termijn van vier jaar als bedoeld in artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad (1). Ook al zou de verjaring van de vervolging zijn gestuit, ook het dubbele van de verjaringstermijn werd overeenkomstig het bepaalde in lid 1, vierde alinea, van dat artikel overschreden zonder dat een besluit werd vastgesteld. Aangezien het desbetreffende recht was verjaard, moet het litigieuze besluit onrechtmatig en niet uitvoerbaar worden verklaard.
ii) Schending van het rechtszekerheidsbeginsel
Rekwirante stelt dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij meer dan twintig jaar heeft laten verstrijken tussen de vermeende onregelmatigheden en de vaststelling van het litigieuze besluit. Krachtens dit fundamentele beginsel van het recht van de Europese Unie heeft eenieder er recht op dat de instellingen van de Unie zijn zaak binnen een redelijke termijn behandelen.
iii) Schending van de rechten van de verdediging
Rekwirante betoogt dat zij in haar rechten van verdediging is geschaad doordat, gelet op het feit dat meer dan twintig jaar is verstreken tussen de vermeende onregelmatigheden en de vaststelling van het uiteindelijke besluit, haar het recht is ontnomen om op een relevant moment opmerkingen te maken, namelijk toen zij nog beschikte over documenten waarmee de kosten konden worden verantwoord die volgens de Commissie niet in aanmerking kwamen.
(1) Verordening van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/33 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 juli 2013 door Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 19 april 2013 in zaak T-53/11, Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops)/Commissie
(Zaak C-381/13 P)
2013/C 260/61
Procestaal: Portugees
Partijen
Rekwirante: Associação de Empresas de Construção e Obras Públicas e Serviços (Aecops) (vertegenwoordigers: N. Morais Sarmento en L. Pinto Monteiro, advogados)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het bestreden arrest van het Gerecht in zijn geheel vernietigen; |
— |
het litigieuze besluit in zijn geheel nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in die van rekwirante. |
Middelen en voornaamste argumenten
Schending van de redelijke termijn voor het vaststellen van een besluit
i) Verjaring van de vervolging
Volgens rekwirante werd het bestreden besluit vastgesteld na het verstrijken van de voor de verjaring van de vervolging geldende termijn van vier jaar als bedoeld in artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad (1). Ook al zou de verjaring van de vervolging zijn gestuit, ook het dubbele van de verjaringstermijn werd overeenkomstig het bepaalde in lid 1, vierde alinea, van dat artikel overschreden zonder dat een besluit werd vastgesteld. Aangezien het desbetreffende recht was verjaard, moet het litigieuze besluit onrechtmatig en niet uitvoerbaar worden verklaard.
ii) Schending van het rechtszekerheidsbeginsel
Rekwirante stelt dat de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij meer dan twintig jaar heeft laten verstrijken tussen de vermeende onregelmatigheden en de vaststelling van het litigieuze besluit. Krachtens dit fundamentele beginsel van het recht van de Europese Unie heeft eenieder er recht op dat de instellingen van de Unie zijn zaak binnen een redelijke termijn behandelen.
iii) Schending van de rechten van de verdediging
Rekwirante betoogt dat zij in haar rechten van verdediging is geschaad doordat, gelet op het feit dat meer dan twintig jaar is verstreken tussen de vermeende onregelmatigheden en de vaststelling van het uiteindelijke besluit, haar het recht is ontnomen om op een relevant moment opmerkingen te maken, namelijk toen zij nog beschikte over documenten waarmee de kosten konden worden verantwoord die volgens de Commissie niet in aanmerking kwamen.
(1) Verordening van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/34 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 5 juli 2013 — M. G., N. R., andere partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
(Zaak C-383/13)
2013/C 260/62
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers |
: |
|
||||
Andere partij |
: |
Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie |
Prejudiciële vragen
1) |
Brengt schending door het nationale bestuursorgaan van het algemene beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, dat ook tot uitdrukking is gebracht in artikel 41, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (1), bij (de totstandkoming van) een verlengingsbesluit als bedoeld in artikel 15, zesde lid, van richtlijn 2008/115/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, zonder meer en in alle gevallen met zich dat de bewaring moet worden opgeheven? |
2) |
Laat dit algemene beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging ruimte voor een belangenafweging, waarbij naast de ernst van de schending van dit beginsel en de daardoor geschonden belangen van de vreemdeling, tevens rekening wordt gehouden met de door de verlenging van de bewaring gediende belangen van de lidstaat? |
(2) PB L 348, blz. 98.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/34 |
Beroep ingesteld op 5 juli 2013 — Europese Commissie/Republiek Cyprus
(Zaak C-386/13)
2013/C 260/63
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Hetsch, K. Herrmann en M. Patakia)
Verwerende partijen: Republiek Cyprus
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Cyprus, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2009/28/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG (2) en richtlijn 2003/30/EG (3), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee de delen, de krachtens artikel 27, lid 1, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Republiek Cyprus overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU veroordelen een dwangsom te betalen ten bedrage van 11 404,80 EUR per dag vanaf de dag van de uitspraak van het arrest van het Hof; |
— |
de Republiek Cyprus verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1) |
Richtlijn 2009/28/EG betreft de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen alsmede de wijziging en vervolgens de intrekking van de richtlijnen 2001/77/EG en 2003/30/EG. Volgens artikel 1 van deze richtlijn wordt in deze richtlijn een gemeenschappelijk kader vastgesteld voor het bevorderen van energie uit hernieuwbare bronnen. Voorts worden daarin bindende nationale streefcijfers vastgesteld voor het totale aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie en voor het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer. Zij stelt regels vast betreffende de statistische overdracht tussen lidstaten, gezamenlijke projecten tussen lidstaten onderling en met derde landen, garanties van oorsprong, administratieve procedures, voorlichting en opleiding en toegang tot het elektriciteitsnet voor energie uit hernieuwbare bronnen. Zij stelt duurzaamheidscriteria vast voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa. |
2) |
Ingevolge artikel 27 van richtlijn 2009/28/EG moesten de lidstaten de nodige nationale bepalingen vaststellen om uiterlijk op 5 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen en moesten zij de vastgestelde maatregelen aan de Commissie meedelen; deze mededeling maakt integrerend deel uit van de verplichting tot omzetting van EU-richtlijnen in nationaal recht en van de plicht tot loyale samenwerking, waarvan ook bevestiging is te vinden in artikel 260, lid 3, VWEU. |
3) |
Op basis van de brieven van de Cypriotische autoriteiten en de meegedeelde nationale maatregelen, gedurende de precontentieuze procedure en alvorens te besluiten het onderhavige beroep in te stellen, constateerde de Commissie dat de Republiek Cyprus niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen had vastgesteld die nodig zijn om het nationale rechtskader volledig in overeenstemming te brengen met richtlijn 2009/28/EG en besloot zij het onderhavige beroep in te stellen overeenkomstig artikel 258 VWEU juncto artikel 260, lid 3, VWEU teneinde door het Hof te doen vaststellen dat de Republiek Cyprus de krachtens artikel 27, lid 1, van bovengenoemde richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. |
(1) PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16-62.
(2) PB L 283 van 27.10.2001, blz. 33-40.
(3) PB L 123 van 17.5.2003, blz. 42-46.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/35 |
Hogere voorziening ingesteld op 8 juli 2013 door de Helleense Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 17 mei 2013 in zaak T-294/11, Griekenland/Commissie
(Zaak C-391/13 P)
2013/C 260/64
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Helleense Republiek (vertegenwoordiger: I. Chalkias, gemachtigde)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
toewijzing van de hogere voorziening; |
— |
vernietiging van het bestreden arrest van het Gerecht van de Europese Unie op de hieronder nader uiteengezette gronden; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
— |
Met haar eerste middel, dat betrekking heeft op de olijfoliesector, stelt de Helleense Republiek dat het bestreden arrest rechtens onjuist is wegens een onjuiste uitlegging en toepassing van de richtsnoeren vervat in de documenten AGRI/VI/5330/1997, AGRI/17993/2000 en AGRI/61495/2002, aangezien de evidente verbetering van het controlesysteem in de olijfoliesector voor de periode 2004/2005 ten opzichte van de periode 2003/2004 is gekwalificeerd als recidive, aanhoudende niet-nakoming en aanmerkelijke verslechtering die een verhoging van de correctie voor de periode 2004/2005 rechtvaardigt, terwijl er duidelijk geen redenen zijn om de correctie van 10 % die in de periode 2003/2004 is toegepast, wegens recidive voor de periode 2004/2005 te verhogen naar 15 %, daar er belangrijke verbeteringen zijn geweest (verdere bijwerking van het Olijventeelt-GIS, verbetering van de controles ter plaatse en de gekruiste controles voor de vaststelling van onregelmatigheden en de oplegging van sancties), waardoor het controlesysteem is versterkt. |
— |
Met haar tweede middel, dat betrekking heeft op de sector akkerbouwgewassen, klaagt zij over:
|
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/36 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social nr. 33 te Barcelona (Spanje) op 9 juli 2013 — Andrés Rabal Cañas/Nexea Gestión Documental, S.A., Fondo de Garantía Salarial
(Zaak C-392/13)
2013/C 260/65
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social nr. 33 te Barcelona
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Andrés Rabal Cañas
Verwerende partijen: Nexea Gestión Documental, S.A., Fondo de Garantía Salarial
Prejudiciële vragen
1) |
Moet het begrip „collectief ontslag” in artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 98/59 (1), dat van toepassing is op elk „ontslag door een werkgever om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemer”, afhankelijk van de bepaalde numerieke drempel, aldus worden uitgelegd — in aanmerking genomen de communautaire reikwijdte van dat begrip — dat het verbiedt of zich ertegen verzet dat de nationale omzettingsbepaling de reikwijdte van de richtlijn beperkt tot slechts een bepaald type beëindigingen van de arbeidsovereenkomst, namelijk die wegens „economische, technische, organisatorische of met de productie verband houdende redenen”, zoals geformuleerd in artikel 51, lid 1, van het Werknemersstatuut? |
2) |
Moeten bij de berekening van het aantal ontslagen dat in aanmerking dient te worden genomen voor de beoordeling of er sprake is van „collectief ontslag” in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 98/59 — hetzij als „ontslag door een werkgever” (sub a), hetzij als „beëindiging van de arbeidsovereenkomst die uitgaat van de werkgever om één of meer redenen die geen betrekking hebben op de persoon van de werknemers, op voorwaarde dat het ontslag ten minste vijf werknemers treft” (sub b) — de individuele beëindigingen wegens het verstrijken van een tijdelijke overeenkomst (voor een overeengekomen tijd, werk of dienst) worden meegeteld zoals is bepaald in artikel 49, lid 1, sub c, van het Werknemersstatuut? |
3) |
Wordt het begrip „collectief ontslag in het kader van arbeidsovereenkomsten gesloten voor een bepaalde tijd of voor een bepaald werk” — gezien het feit dat richtlijn 98/59 volgens artikel 2, sub a, ervan niet op dat type overeenkomsten van toepassing is — uitsluitend door het strikt kwantitatieve criterium van artikel 1, lid 1, sub a, gedefinieerd of is bovendien vereist dat de grond voor het collectief ontslag in verband staat met eenzelfde kader van collectieve arbeidsovereenkomsten voor eenzelfde duur, dienst of werk? |
4) |
Laat het begrip „plaatselijke eenheden”, als „communautair begrip” dat essentieel is voor de definitie van hetgeen in de context van artikel 1, lid 1, van richtlijn 98/59 als „collectief ontslag” moet worden aangemerkt, en gegeven het feit dat artikel 5 bepaalt dat de richtlijn een minimumnorm is, een uitlegging toe volgens welke het geoorloofd is dat de nationale uitvoeringsregeling van de lidstaat — in Spanje artikel 51, lid 1, van het Werknemersstatuut — het kader voor de berekening van die numerieke drempel uitsluitend op de „onderneming” als geheel betrekt en daardoor die situaties uitsluit waarin, indien de „plaatselijke eenheid” als referentie-eenheid zou zijn genomen, de in die bepaling vastgestelde drempel zou zijn overschreden? |
(1) Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB L 225, blz. 16).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/36 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 11 juli 2013 — Ministerstvo práce a sociálních věcí/K. B.
(Zaak C-394/13)
2013/C 260/66
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud (Tsjechië)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ministerstvo práce a sociálních věcí
Verwerende partij: K. B.
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 76 van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1) van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, aldus worden uitgelegd dat de Tsjechische Republiek bevoegd is voor de toekenning van gezinsbijslag in de vorm van een ouderschapstoelage in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin verzoekster, haar echtgenoot en haar kind in Frankrijk wonen, verzoeksters echtgenoot daar een beroepsactiviteit uitoefent, het belangencentrum van het gezin daar is gelegen en verzoekster in Frankrijk de PAJE-gezinsbijslag (prestation d’accueil du jeune enfant) zonder enige beperking heeft ontvangen? Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: |
2) |
Moeten de overgangsbepalingen van verordening (EG) nr. 883/2004 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels aldus worden uitgelegd dat de Tsjechische Republiek daarbij de verplichting wordt opgelegd gezinsbijslag toe te kennen na 30 april 2010, hoewel de bevoegdheid van een lidstaat vanaf 1 mei 2010 kan worden beïnvloed door de nieuwe definitie van de woonplaats, zoals die is vervat in verordening (EG) nr. 987/2009 (3) van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (artikelen 22 e.v.)? Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt: |
3) |
Moet verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (meer bepaald artikel 87 daarvan) aldus worden uitgelegd dat de Tsjechische Republiek in omstandigheden als die van het hoofdgeding vanaf 1 mei 2010 de voor de toekenning van gezinsbijslag bevoegde staat is? |
(1) PB L 149, blz. 2.
(2) PB L 166, blz. 1.
(3) PB L 284, blz. 1.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/37 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Satakunnan käräjäoikeus (Finland) op 12 juli 2013 — Sähköalojen ammattiliitto ry/Elektrobudowa Spolka Akcyjna
(Zaak C-396/13)
2013/C 260/67
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Satakunnan käräjäoikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sähköalojen ammattiliitto ry
Verwerende partij: Elektrobudowa Spolka Akcyjna
Prejudiciële vragen
1) |
Kan een in het belang van werknemers handelende vakbond zich tegenover een dienstverlener uit een andere lidstaat beroepen op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als rechtstreekse rechtsbron in een situatie waarin de bepaling (artikel 84 van de Poolse arbeidswet) die in strijd zou zijn met artikel 47 een zuiver nationale bepaling is? |
2) |
Volgt uit het Unierecht, in het bijzonder uit het in artikel 47 van het Handvest en de artikelen 5, lid 2, en 6 van richtlijn 96/71/EG (1) vervatte beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming, gelezen in samenhang met de door artikel 12 van het Handvest gewaarborgde vrijheid van vakvereniging, dat in een procedure inzake onvervulde aanspraken in de zin van de richtlijn in de staat van tewerkstelling, de nationale rechterlijke instantie een bepaling van het arbeidsrecht van de staat van herkomst van de werknemers die de overdracht verhindert van loonaanspraken aan een vakbond van de staat van tewerkstelling ter inning buiten toepassing moet laten, wanneer de overeenkomstige bepaling van de staat van tewerkstelling de overdracht toestaat van onvervulde loonaanspraken ter inning en derhalve de status van verzoeker aan de vakbond, waaraan alle werknemers die daarvan lid zijn hun aanspraken hebben overdragen ter inning? |
3) |
Dienen de bepalingen van Protocol nr. 30 gehecht aan het Verdrag van Lissabon aldus te worden uitgelegd dat die ook door een nationale rechterlijke instantie van een andere staat dan Polen of het Verenigd Koninkrijk in acht moeten worden genomen, wanneer het betrokken geschil een nauwe band heeft met Polen, en met name wanneer het op de arbeidsovereenkomsten toepasselijke recht, het Poolse recht is? Anders gezegd: verhindert het Protocol dat een Finse rechterlijke instantie vaststelt dat Poolse wettelijke of bestuursrechtelijke voorschriften, praktijken of maatregelen in strijd zijn met de in het Handvest neergelegde grondrechten, vrijheden en beginselen? |
4) |
Dient artikel 14, lid 2, van de Rome-1-verordening, met inachtneming van artikel 47 van het Handvest, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling van een lidstaat die een verbod op de overdracht van uit een arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraken en vorderingen bevat? |
5) |
Dient artikel 14, lid 2, van de Rome-1-verordening aldus te worden uitgelegd dat het recht dat de overdracht van uit een arbeidsovereenkomst voortvloeiende aanspraken beheerst het recht is dat volgens de Rome-1-verordening van toepassing is op de betrokken arbeidsovereenkomst, ongeacht of de inhoud van een afzonderlijke aanspraak ook wordt geraakt door bepalingen van een ander recht? |
6) |
Dient artikel 3 van richtlijn 96/71, gelezen in samenhang met de artikelen 56 VWEU en 57 VWEU, aldus te worden uitgelegd dat het begrip minimumloon het basisuurloon overeenkomstig de loongroep, het garantieloon voor stukwerk, het vakantiegeld, de vaste dagvergoeding en de vergoeding voor de dagelijkse reis naar het werk omvat, zoals deze arbeidsvoorwaarden zijn neergelegd in een, in het kader van de bijlage bij de richtlijn in aanmerking komende, algemeen verbindend verklaarde cao?
|
(1) Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB L 18, blz. 1).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/38 |
Beroep ingesteld op 17 juli 2013 — Europese Commissie/Roemenië
(Zaak C-405/13)
2013/C 260/68
Procestaal: Roemeens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Hetsch, O. Beynet en L. Nicolae, gemachtigden)
Verwerende partij: Roemenië
Conclusies
— |
vaststellen dat Roemenië, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften vast te stellen die nodig zijn ter uitvoering van de artikelen 2 (punt 1), 3 [lid 5, sub b, leden 7 en 8 alsmede lid 9, sub c], 5, 7 (lid 4), 9 (leden 1-7), 10 (leden 2 en 5), 11 (lid 8), 13 [leden 4 en 5, sub b], 16 (leden 1 en 2), 25 (lid 1), 26 [lid 2, sub c], 31 (lid 3), 34 (lid 2), 37 [lid 1, sub k, p en q, lid 3, sub b en d, alsook leden 10-12], 38 (lid 1), 39 (leden 1, 4 en 8), en van punt 1 van bijlage I bij richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (1), of in elk geval door niet aan de Europese Commissie mee te delen dat zij dergelijke voorschriften heeft vastgesteld, de krachtens artikel 49, lid 1, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
Roemenië overeenkomstig de bepalingen van artikel 260, lid 3, VWEU veroordelen tot betaling van een dwangsom van 30 228,48 EUR per dag vertraging voor de niet-nakoming van de verplichting om de maatregelen mee te delen die nodig waren ter uitvoering van richtlijn 2009/72/EG vanaf de dag van de uitspraak van het onderhavige arrest. |
— |
Roemenië verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht is verstreken op 3 maart 2011.
(1) PB L 211, blz. 55.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/39 |
Beroep ingesteld op 17 juli 2013 — Europese Commissie/Roemenië
(Zaak C-406/13)
2013/C 260/69
Procestaal: Roemeens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Hetsch, O. Beynet en L. Nicolae, gemachtigden)
Verwerende partij: Roemenië
Conclusies
— |
vaststellen dat Roemenië, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften vast te stellen die nodig zijn ter uitvoering van de artikelen 3 (leden 3 en 4), 4 (lid 2), 8, 9 (leden 1-7), 10 (leden 2 en 5), 13 (leden 1 en 5), 14 [leden 4 en 5, sub b], 16 (lid 1), 25 (lid 5), 36 (lid 9, derde alinea), 41 [lid 1, sub d, g en q, lid 3, sub b en d, lid 6, sub a en c, evenals leden 10-12)], 42 (lid 1), 43 (leden 1, 4 en 8), 48 en van punt 1 van bijlage I bij richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG (1), of in elk geval door niet aan de Europese Commissie mee te delen dat zij dergelijke voorschriften heeft vastgesteld, de krachtens artikel 54, lid 1, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
Roemenië overeenkomstig de bepalingen van artikel 260, lid 3, VWEU veroordelen tot betaling van een dwangsom van 30 228,48 EUR per dag vertraging voor de niet-nakoming van de verplichting om de maatregelen mee te delen die nodig zijn ter uitvoering van richtlijn 2009/73/EG vanaf de dag van de uitspraak van het onderhavige arrest. |
— |
Roemenië verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht is verstreken op 3 maart 2011.
(1) PB L 211, blz. 94.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/39 |
Hogere voorziening ingesteld op 19 juli 2013 door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 14 mei 2013 in zaak T-249/11, Sanco/BHIM — Marsalman (Afbeelding van een kip)
(Zaak C-411/13 P)
2013/C 260/70
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirant: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en A. Folliard-Monguiral als gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Sanco, SA
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
een nieuw arrest over de grond van de zaak wijzen waarbij het beroep tegen de litigieuze beslissing wordt verworpen, dan wel de zaak naar het Gerecht verwijzen; |
— |
verzoekster voor het Gerecht verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1) |
Het Gerecht heeft artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 (1) geschonden door zich te baseren op een onjuiste uitlegging van het toepassingsgebied van de diensten van de klassen 35 en 39 van de classificatie van Nice waarop het aangevraagde merk betrekking heeft. De analyse van de soortgelijkheid van de waren en diensten is onjuist daar het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het feit dat de diensten van het aangevraagde merk van de werkingssfeer ervan uitsluiten de activiteiten die een marktdeelnemer voor eigen rekening aanbiedt met betrekking tot zijn eigen waren. De vraag of dergelijke diensten, in de zin van de classificatie van Nice, dienen te worden verricht voor rekening van derden, is een rechtsvraag die het Hof moet beantwoorden. |
2) |
Het Gerecht heeft artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 geschonden door de complementariteit van de waren en diensten uit het oogpunt van het relevante publiek te onderzoeken op basis van het belang van een waar of dienst „voor de aankoop” van een andere waar of dienst. Het Gerecht heeft niet onderzocht of de complementariteit van de waren en diensten is gebaseerd op een interactie van dien aard dat het gecombineerde gebruik ervan zuiver objectief noodzakelijk of wenselijk is. |
3) |
Het Gerecht heeft artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 geschonden door te oordelen dat complementaire waren of diensten automatisch soortgelijk zijn, ook al gaat het enkel om een geringe mate van soortgelijkheid, zonder na te gaan of de verschillen die voortvloeien uit andere factoren die complementariteit kunnen opheffen. |
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/40 |
Hogere voorziening ingesteld op 26 juli 2013 door het Koninkrijk Spanje tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 29 mei 2013 in zaak T-384/10, Koninkrijk Spanje/Europese Commissie
(Zaak C-429/13 P)
2013/C 260/71
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirant: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, gemachtigde)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
in elk geval de hogere voorziening toewijzen en het arrest van het Gerecht van 29 mei 2013 in zaak T-384/10, Koninkrijk Spanje/Europese Commissie, gedeeltelijk vernietigen; |
— |
besluit C(2010) 4147 van de Commissie van 30 juni 2010 tot vermindering van de uit het Cohesiefonds toegekende steun voor de volgende (groepen van) projecten: „Watervoorziening voor de bevolking in het stroomgebied van de Guadiana: regio Andévalo” (2000.ES.16.C.PE.133), „Afvalwaterverwerking en -zuivering in het stroomgebied van de Guadalquivir: Guadaira, Aljarafe en beschermde natuurgebieden van de Guadalquivir” (2000.16.C.PE.066) en „Watervoorziening aan de intergemeentelijke systemen van de provincies Granada en Málaga” (2002.ES.16.C.PE.061), gedeeltelijk nietig verklaren zoals aangegeven; |
— |
in elk geval de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Onjuiste rechtsopvatting wat betreft het begrip werk doordat is geoordeeld dat bij netwerken sprake is van één enkel werk in de zin van artikel 1, sub c, van richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (1).
Het bestreden arrest wijkt af van de in het arrest van 5 oktober 2000, Commissie/Frankrijk (C-16/98, Jurispr. blz. I-8315), ontwikkelde rechtspraak doordat is voorbijgegaan aan het vereiste dat alle werkzaamheden geografisch aan elkaar grenzen en onderling afhankelijk zijn, dat wil zeggen ter verrichting van diensten onderling verbonden zijn.
(1) PB L 199, blz. 54.
Gerecht
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/41 |
Beschikking van het Gerecht van 4 juli 2013 — Just Music Fernsehbetriebs/BHIM — France Télécom (Jukebox)
(Zaak T-589/10) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Verval van ouder gemeenschapsmerk - Afdoening zonder beslissing)
2013/C 260/72
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Just Music Fernsehbetriebs GmbH (Landshut, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Kaus, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: P. Geroulakos, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: France Télécom (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. Bertheux Scotte, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 14 oktober 2010 (zaak R 1408/2009-1) inzake een oppositieprocedure tussen France Télécom en Just Music Fernsehbetriebs GmbH
Dictum
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Just Music Fernsehbetriebs GmbH en France Télécom worden verwezen in hun eigen kosten alsmede elk in de helft van de kosten van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM). |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/41 |
Beschikking van het Gerecht van 8 juli 2013 — Nutrichem Diät + Pharma/BHIM — Gervais Danone (Active)
(Zaak T-414/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing)
2013/C 260/73
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Nutrichem Diät + Pharma GmbH (Roth, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Jochim en R. Egerer, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: K. Klüpfel, vervolgens D. Walicka, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht: Compagnie Gervais Danone (Levallois Perret, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M. de Justo Bailey, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 4 mei 2011 (zaak R 683/2010-1) betreffende een oppositieprocedure tussen Nutrichem Diät + Pharma GmbH en Compagnie Gervais Danone.
Dictum
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist |
2) |
Verzoekster en interveniënte worden verwezen in hun eigen kosten en elk in de helft van de kosten van verweerder. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/42 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 5 juli 2013 — Zweckverband Tierkörperbeseitigung/Commissie
(Zaak T-309/12 R)
(Kort geding - Storting van bijdragen aan publiekrechtelijke vereniging - Staatssteun - Verplichting tot terugvordering - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Spoedeisendheid)
2013/C 260/74
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Zweckverband Tierkörperbeseitigung in Rheinland-Pfalz, im Saarland, im Rheingau-Taunus-Kreis und im Landkreis Limburg-Weilburg (Rivenich, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Kerkmann, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Sauer en T. Maxian Rusche, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Saria Bio Industries AG & Co. KG (Selm, Duitsland), SecAnim GmbH (Lünen, Duitsland), en Knochen- und Fett-Union (KFU) GmbH (Selm) (vertegenwoordigers: U. Karpenstein en C. Johann, advocaten)
Partijen
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit 2012/485/EU van de Commissie van 25 april 2012 betreffende steunmaatregel SA.25051 (C 19/10) (ex NN 23/10) die Duitsland ten gunste van Zweckverband Tierkörperbeseitigung in Rheinland-Pfalz, im Saarland, im Rheingau-Taunus-Kreis und im Landkreis Limburg-Weilburg heeft verleend (PB L 236, blz. 1)
Partijen
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/42 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 17 juli 2013 — Mario Borghezio/Parlement
(Zaak T-336/13 R)
(Kort geding - Europees Parlement - Uitsluiting van parlementslid uit zijn politieke fractie - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Kennelijke niet-ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak - Niet-ontvankelijkheid van verzoek - Geen spoedeisendheid)
2013/C 260/75
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Mario Borghezio (Turijn, Italië) (vertegenwoordiger: H. Laquay, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Lorenz, N. Görlitz en M. Windisch, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de handeling van het Europees Parlement, vastgesteld in de vorm van een verklaring van diens voorzitter op de plenaire vergadering van 10 juni 2013, volgens welke verzoeker sinds 3 juni 2013 als niet-ingeschreven lid zetelt en dus vanaf die datum uit de politieke fractie „Europe Libertés Démocratie” is uitgesloten
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing over de kosten wordt aangehouden. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/42 |
Beroep ingesteld op 27 juni 2013 — Groupe Léa Nature/BHIM — Debonaire Trading (SO'BiO ētic)
(Zaak T-341/13)
2013/C 260/76
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Groupe Léa Nature (Périgny, Frankrijk) (vertegenwoordiger: S. Arnaud, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Debonaire Trading Internacional, Lda (Funchal, Portugal)
Conclusies
— |
de vordering ontvankelijk verklaren; |
— |
beslissing R 203/2011-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 26 maart 2013, ter kennis gebracht op 18 april 2013, vernietigen; |
— |
DEBONAIRE TRADING INTERNACIONAL LDA en het BHIM elk verwijzen in de eigen kosten die zij hebben gemaakt in de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „SO’Bio ētic” voor waren van de klassen 3, 24 en 25 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6 827 281
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerkinschrijvingen en inschrijvingen in het Verenigd Koninkrijk van het woordmerk „SO...?”e.a., voor waren van de klassen 3 en 25
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en weigering van de gemeenschapsmerkaanvraag voor alle aangeduide waren van de klassen 3 en 25
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, leden 1, sub b, en 5, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/43 |
Beroep ingesteld op 28 juni 2013 — Out of the blue/BHIM — Dubois e.a. (FUNNY BANDS)
(Zaak T-344/13)
2013/C 260/77
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Out of the blue KG (Lilienthal, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Hasselblatt en D. Kipping, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Frédéric Dubois e.a. (Lasne, België)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van 4 april 2013 in zaak R 542/2012-2 vernietigen; |
— |
het BHIM verwijzen in zijn eigen kosten en in verzoeksters kosten; |
— |
ingeval F. Dubois in deze procedure intervenieert, interveniënt verwijzen in zijn eigen kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk met het woordelement „FUNNY BANDS” voor waren en diensten van de klassen 14, 17 en 35 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 350 794
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: Duits niet-ingeschreven teken „FUNNY BANDS” voor verschillende waren, diensten en activiteiten
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 van de Raad
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/43 |
Beroep ingesteld op 4 juli 2013 — Zentralverband des Deutschen Bäckerhandwerks/Commissie
(Zaak T-354/13)
2013/C 260/78
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Zentralverband des Deutschen Bäckerhandwerks e.V. (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Jung, M. Teworte-Vey, A. Renvert en J. T. Saatkamp, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
verweersters besluit van 8 april 2013 in de zaak „Kołocz śląski/Kołacz śląski” — Silezisch kruimelgebak (Ref. Ares [2013] 619104 — 10 april 2013) nietig te verklaren. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1) |
Eerste middel: onjuiste rechtsgrondslag
|
2) |
Tweede middel: schending van verordening nr. 1151/2012 Verzoekster voert aan dat haar verzoek ook ontvankelijk en gegrond is indien het op grond van verordening nr. 1151/2012 zou worden beoordeeld. |
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 343, blz. 1).
(2) Verordening van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 93, blz. 12).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/44 |
Beroep ingesteld op 4 juli 2013 — easyJet Airline/Commissie
(Zaak T-355/13)
2013/C 260/79
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: easyJet Airline Co. Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: M. J. Werner en R. Marian, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
besluit C(2013) 2727 final van de Commissie van 3 mei 2013 in zaak COMP/39.869 — easyJet/Schiphol nietig te verklaren; en |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1) |
Het bestreden besluit berust op een onjuiste rechtsopvatting [onjuiste uitlegging van artikel 13 van verordening (EG) nr. 1/2003 (1)] en bevat een kennelijk onjuiste beoordeling (onjuiste conclusie dat de Nederlandse nationale procedure kan worden gelijkgesteld met de behandeling van de zaak door een nationale mededingingsautoriteit). |
2) |
Het bestreden besluit schendt een wezenlijk vormvoorschrift; de Commissie heeft haar afwijzing namelijk ontoereikend gemotiveerd. Bovendien heeft zij niet alle door verzoekster aangevoerde feitelijke en juridische gegevens in overweging genomen. |
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/44 |
Beroep ingesteld op 5 juli 2013 — European Space Imaging/Commissie
(Zaak T-357/13)
2013/C 260/80
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: European Space Imaging GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: W. Trautner, Rechtsanwalt)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietig verklaren het bij schrijven van 5 juni 2013 meegedeelde besluit tot stopzetting van de niet-openbare procedure; |
— |
nietig verklaren het bij schrijven van 5 juni 2013 meegedeelde besluit inzake de nieuwe aanbesteding bij wege van een openbare procedure; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1) |
Eerste middel: schending van het evenredigheidbeginsel Verzoekster betoogt dat de Commissie met de stopzetting van aanbestedingsprocedure (PB 2012/S 183-299769) voor de levering van satellietteledetectiegegevens en de verlening van aanverwante diensten ter ondersteuning van controles in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid het in artikel 89, lid 1, van het Financieel Reglement (1) neergelegde evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. In dit verband voert verzoekster onder meer aan dat de handelwijze van de Commissie het algemene beginsel schendt dat stopzetting van een aanbestedingsprocedure het laatste middel („ultima ratio”) moet zijn. Verzoekster is van mening dat de Commissie, alvorens te besluiten dat er de facto geen economisch gunstige aanbiedingen zouden binnenkomen, de gegadigden had moeten uitnodigen tot het indienen van concrete aanbiedingen. |
2) |
Tweede middel: schending van het transparantiebeginsel Met dit middel betoogt verzoekster dat de Commissie door geen concrete gegevens te verstrekken over de redenen voor de stopzetting van de aanbestedingsprocedure, het in artikel 89, lid 1, van het Financieel Reglement neergelegde transparantiebeginsel heeft geschonden. Verzoekster heeft inzonderheid niet kunnen nagaan of de gestelde redenen überhaupt bestaan. Voorts voert zij aan dat de betrokken markt van aanbieders van satellietteledetectiegegevens zeer gespecialiseerd en het aantal potentiële aanbieders dus zeer beperkt is. Zij verwijt de Commissie dat deze, alvorens te besluiten tot stopzetting van de aanbestedingsprocedure, niet had aangegeven dat indien een bepaald aantal gegadigden niet werd bereikt, de procedure kon worden stopgezet. |
(1) Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/45 |
Beroep ingesteld op 8 juli 2013 — VECCO e.a./Commissie
(Zaak T-360/13)
2013/C 260/81
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Verein zur Wahrung von Einsatz und Nutzung von Chromtrioxid und anderen Chrom-VI-verbindungen in der Oberflächentechnik eV (VECCO), (Memmingen, Duitsland), en 185 anderen (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
te verklaren dat verordening (EU) nr. 348/2013 van de Commissie van 17 april 2013 tot wijziging van bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen („REACH”) (PB L 108, blz. 1) ten dele onrechtmatig is omdat zij berust op een kennelijke beoordelingsfout en inbreuk maakt op artikel 58, lid 2, van de REACH-verordening, op het evenredigheidsbeginsel en op de rechten van de verdediging (daaronder begrepen de beginselen van behoorlijk bestuur en van deskundigheid van het wetenschappelijke advies); |
— |
verordening (EU) nr. 348/2013 van de Commissie ten dele nietig te verklaren, voor zover zij op rij 16, vijfde kolom, van bijlage XIV, onder het kopje „Vrijgestelde (categorieën van) vormen van gebruik” niet de volgende vrijstelling bevat: „gebruik, voor productiedoeleinden, van chroomtrioxide in een waterige oplossing, waarbij een dosis van maximaal 5μg/m3 (of 0,005 mg/m3) niet wordt overschreden” of een soortgelijke formulering gericht op het verlenen van vrijstelling voor het „gebruik van chroomtrioxide voor het galvaniseren, etsen, electrolytisch polijsten of op andere wijzen behandelen van oppervlakten of voor menging”, of woorden met dezelfde strekking gericht op vrijstelling van de werkingssfeer van de bestreden handeling; |
— |
verweerster te gelasten verordening (EU) nr. 348/2013 van de Commissie te wijzigen teneinde te voldoen aan het arrest van het Gerecht; |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vier middelen aan.
1) |
Eerste middel: verordening (EU) nr. 348/2013 van de Commissie is onrechtmatig omdat zij op een aantal kennelijke beoordelingsfouten berust, en dient nietig te worden verklaard voor zover zij geen vrijstelling van de autorisatieverplichting bevat voor het gebruik van chroomtrioxide in de verchromingsnijverheid. |
2) |
Tweede middel: verordening (EU) nr. 348/2013 van de Commissie is gebaseerd op een beoordeling van het risico van een beroepsziekte bij het gebruik van chroomtrioxide voor verschroming, die juridisch noch wetenschappelijk sluitend is (kennelijke beoordelingsfout). |
3) |
Derde middel: verordening (EU) nr. 348/2013 van de Commissie maakt inbreuk op artikel 58, lid 2, van de REACH-verordening en op het evenredigheidsbeginsel. |
4) |
Vierde middel: verzoekende partijen hebben geen toegang gekregen tot de documenten die van beslissend belang waren voor de vaststelling van verordening (EU) nr. 348/2013 van de Commissie en verweerster heeft daardoor inbreuk gemaakt op de rechten van verdediging van verzoeksters en op de beginselen van behoorlijk bestuur en van deskundigheid van het wetenschappelijke advies. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/46 |
Beroep ingesteld op 9 juli 2013 — Menelaus/BHIM — Garcia Mahiques (VIGOR)
(Zaak T-361/13)
2013/C 260/82
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Menelaus BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: V. Garcia Mahiques (Jesus Pobre, Spanje), F. Garcia Mahiques (Jesus Pobre, Spanje)
Conclusies
— |
de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 23 april 2013 in zaak R 88/2012-2 vernietigen voor zover daarbij de beslissing van de nietigheidsafdeling van het BHIM van 11 november 2011 in zaak C 5061 is vernietigd; |
— |
het beroep van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling van 10 november 2011 in zaak 5061 verwerpen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van verzoekster voor de kamer van beroep; |
— |
in het geval dat de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in deze procedure intervenieert, V. Garcia Mahiques en F. Garcia Mahiques verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van verzoekster voor de kamer van beroep. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: woordmerk „VIGOR” — gemeenschapsmerk nr. 4 386 371
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: de vordering tot nietigverklaring was gebaseerd op de gronden van artikel 8, lid 1, sub b, juncto artikel 53, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009 van de Raad
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke toewijzing van het beroep en vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij de vordering tot nietigverklaring werd afgewezen voor bepaalde waren van klasse 21 en verwerping van het beroep voor het overige
Aangevoerde middelen: schending van de regels 22, lid 4, en 79 tot en met 82 van verordening nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk; artikel 57, lid 2, juncto artikel 15, lid 1, sub a, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk; artikel 57, lid 2, junctis artikelen 15, lid 1, sub a, en 75 van de verordening inzake het gemeenschapsmerk; artikel 56, lid 1, sub b, juncto artikel 41, lid 1, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk; en artikel 57, leden 2 en 3, en artikel 76, lid 2, junctis regels 40 en 22 van de verordening inzake het gemeenschapsmerk.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/46 |
Beroep ingesteld op 12 juli 2013 — Mocek en Wenta/BHIM — Lacoste (KAJMAN)
(Zaak T-364/13)
2013/C 260/83
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Eugenia Mocek (Chojnice, Polen) en Jadwiga Wenta (Chojnice, Polen) (vertegenwoordiger: K. Grala, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lacoste SA (Parijs, Frankrijk)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 10 mei 2013 in zaak R 2466/2010-4 vernietigen en het aangevraagde merk bescherming verlenen voor alle waren waarop de aanvraag betrekking heeft; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht, de kosten van verzoeksters daaronder begrepen, alsmede in de noodzakelijke kosten van verzoeksters in verband met de procedure voor de kamer van beroep. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoeksters
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk in de kleuren groen, wit en grijs dat het woordelement „KAJMAN” tussen de staart en de kop van een krokodil bevat voor waren en diensten van de klassen 18, 20, 22, 25 en 36 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5 686 845
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: zwart-wit gemeenschapsbeeldmerk bestaande in de weergave van een krokodil en gemeenschapswoordmerk „CROCODILE” voor waren en diensten van de klassen 16, 18, 20, 24, 25 en 36
Beslissing van de oppositieafdeling: volledige afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de litigieuze beslissing voor zover de oppositie was afgewezen voor bepaalde waren van de klassen 18 en 25, en afwijzing van de litigieuze gemeenschapsmerkaanvraag voor deze waren
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/47 |
Beroep ingesteld op 15 juli 2013 — Republiek Polen/Europese Commissie
(Zaak T-367/13)
2013/C 260/84
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietig verklaren uitvoeringsbesluit 2013/214/EU van de Commissie van 2 mei 2013 [Kennisgeving geschied onder nummer C(2013) 2436] houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (1), voor zover het uitgaven ten bedrage van 8 292 783,94 EUR en 71 610 559,39 EUR, gedaan door het door de Republiek Polen gemachtigde betaalorgaan, van financiering door de Europese Unie uitsluit; |
— |
de Europese Commissie in de kosten verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1) |
Eerste middel: schending van artikel 7, lid 4, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1258/1999 en artikel 31, lid 1, van verordening (EG) nr. 1290/2005, aangezien op basis van een onjuiste feitenvaststelling en een onjuiste uitlegging van het recht een financiële correctie is verricht ofschoon de Poolse autoriteiten de uitgaven overeenkomstig de communautaire voorschriften hebben gedaan. De Commissie heeft de financiële correctie verricht op basis van vijf gestelde tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging van de maatregel „financiering van semi-zelfvoorzieningsbedrijven”. De eerste tekortkoming betreft schending van het gestelde vereiste dat de ontvanger minstens 50 % van de financiering aan herstructureringsmaatregelen moet besteden. De tweede tekortkoming is het ontbreken van een kruiscontrole van de landbouwdieren wanneer in het kader van de bestuurlijke controle van een eerste aanvraag de juistheid van de door de landbouwer opgegeven economische bedrijfsomvang (EGE) wordt gecontroleerd. De derde tekortkoming betreft schending van het beweerde vereiste dat in het eerste jaar van de tenuitvoerlegging van het programma controles ter plaatse moeten worden verricht. De vierde tekortkoming bestond volgens de Commissie in het ontbreken van een passend verband tussen de tussentijdse doelstellingen en de bedrijfsdoeleinden. De vijfde tekortkoming daarentegen betreft schending van het gestelde vereiste dat de tussentijdse doelstellingen kwantitatief worden vastgelegd. Verzoekster komt aangaande alle voornoemde gestelde tekortkomingen op tegen de door de Commissie verrichte juridische beoordeling en feitenvaststelling. |
2) |
Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften, aangezien de financiële correctie is verricht volgens een methode die kennelijk in strijd is met artikel 7, lid 4, vierde alinea, van verordening (EG) nr.1258/1999 en artikel 31, lid 2, van verordening (EG) nr. 1290/2005 en met richtsnoeren nr. VI/5330/97. Dienaangaande betoogt verzoekster dat de Commissie een correctiemethode heeft toegepast die in strijd is met het Unierecht en met richtsnoeren nr. VI/5330/97. Bovendien konden de Poolse autoriteiten de beoordeling van de vastgestelde tekortkomingen niet op basis van de bilaterale procedure controleren, aangezien de Commissie pas met deze beoordeling is begonnen nadat deze bilaterale procedure was beëindigd. Bijgevolg heeft de Commissie de financiële correctie kennelijk in strijd met de procedure voor de goedkeuring van de rekeningen verricht. |
3) |
Derde middel: schending van artikel 296, lid 2, VWEU, aangezien het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Verzoekster verwijt de Commissie dat zij de Poolse autoriteiten niet nauw bij de vaststelling van het bestreden besluit heeft betrokken, aangezien de Commissie haar principiële standpunt pas na het bilaterale overleg heeft vastgesteld. De Commissie heeft geen bewijsstukken overgelegd en de vaststellingen, feitelijk en rechtens, op basis waarvan zij de verrichte financiële correctie heeft verricht, niet gemotiveerd. |
(1) PB L 123 van 4 mei 2013, blz. 11.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/48 |
Beroep ingesteld op 16 juli 2013 — Boehringer Ingelheim International/BHIM — Lehning entreprise (ANGIPAX)
(Zaak T-368/13)
2013/C 260/85
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Boehringer Ingelheim International GmbH (Ingelheim am Rhein, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en D. Slopek, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lehning entreprise SARL (Sainte Barbe, Frankrijk)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 29 april 2013 in zaak R 571/2012-5 te vernietigen voor zover daarbij inschrijving van het merk ANGIPAX is toegestaan voor farmaceutische, diergeneeskundige en hygiënische producten voor medisch gebruik; schimmeldodende middelen; diëtische substanties voor medisch gebruik; ontsmettingsmiddelen; verbandstoffen en -middelen; tandvulmiddelen; middelen ter verdelging van ongedierte; voedingsmiddelen voor baby’s, en |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure of — ingeval de andere partij voor de kamer van beroep intervenieert aan verweerders zijde — verweerder en interveniënte gezamenlijk in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „ANGIPAX” voor waren van klasse 5 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 952 401
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: woordmerk „ANTISTAX” — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 2 498 343 voor waren van de klassen 3, 5, 28 en 30
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/48 |
Beroep ingesteld op 18 juli 2013 — Versorgungswerk der Zahnärztekammer Schleswig-Holstein/ECB
(Zaak T-376/13)
2013/C 260/86
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Versorgungswerk der Zahnärztekammer Schleswig-Holstein (Kiel, Duitsland) (vertegenwoordiger: O. Hoepner, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
— |
verweersters besluit van 16 april 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 22 mei 2013 (LS/MD/13/313), nietig verklaren, voor zover daarbij het verzoek om toegang tot de aanhangsels A en B bij de „Exchange Agreement dated 15. February 2012 among the Hellenic Republic and the European Central Bank and the Eurosystem NBCs listed herein” is afgewezen; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1) |
Met haar eerste middel betoogt verzoekster dat het besluit niet op correcte gronden is gebaseerd. Verzoekster verwijt de ECB dat zij door haar besluit ECB/2011/6 (1) de lijst van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van besluit ECB/2004/3 (2) heeft uitgebreid zonder dat zij daartoe voldoende gemachtigd was. |
2) |
Het tweede middel is gebaseerd op schending van wezenlijke vormvoorschriften. Verzoekster stelt dat het bestreden besluit schending oplevert van wezenlijke vormvoorschriften. Zij merkt in dit verband op dat, gelet op artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, hoge eisen moeten worden gesteld aan de in artikel 296, lid 2, VWEU neergelegde motiveringsplicht en dat de redenen waarmee verweerster het bestreden besluit heeft omkleed, niet voldoen aan de door het Hof gestelde vereisten. |
3) |
Volgens het derde middel is het materiële recht geschonden. Met dit middel voert verzoekster aan dat het materiële recht is geschonden, daar het bestreden besluit, gelet op het feit dat het ontoereikend is gemotiveerd, inbreuk maakt op haar recht op toegang tot documenten, dat is neergelegd in artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 15, lid 3, VWEU. Voorts is de ontzegging van toegang buitensporig. |
(1) 2011/342/EU: Besluit ECB/2011/6 van de Europese Centrale Bank van 9 mei 2011 tot wijziging van besluit ECB/2004/3 inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Europese Centrale Bank (PB L 158, blz. 37).
(2) 2004/258/EG: Besluit ECB/2004/3 van de Europese Centrale Bank inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Europese Centrale Bank (PB L 80, blz. 42).
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/49 |
Beroep ingesteld op 17 juli 2013 — ultra air/BHIM — Donaldson Filtration Deutschland (ultra.air ultrafilter)
(Zaak T-377/13)
2013/C 260/87
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ultra air GmbH (Hilden, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. König, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Donaldson Filtration Deutschland GmbH (Haan, Duitsland)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 mei 2013 in zaak R 1100/2011-4 te vernietigen; |
— |
het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), alsook Donaldson Filtration Deutschland GmbH indien zij intervenieert in de onderhavige procedure, te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: het woordmerk „ultra.air ultrafilter” voor waren en diensten van de klassen 7, 9, 11, 37 en 42– gemeenschapsmerkinschrijving nr. 7 480 585
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Donaldson Filtration Deutschland GmbH
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: de absolute nietigheidsgrond van artikel 52, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en nietigverklaring van het gemeenschapsmerk
Aangevoerde middelen:
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 75, lid 2, van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 75, lid 1, van verordening nr. 207/2009. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/49 |
Beroep ingesteld op 23 juli 2013 — Apple and Pear Australia en Star Fruits Diffusion/BHIM — Carolus C. (English pink)
(Zaak T-378/13)
2013/C 260/88
Taal van het verzoekschrift: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Apple and Pear Australia Ltd (Victoria, Australië) en Star Fruits Diffusion (Caderousse, Frankrijk) (vertegenwoordigers: T. de Haan en P. Péters, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Carolus C. BVBA (Nieuwerkerken, België)
Conclusies
— |
primair wijziging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 mei 2013 in zaak R 1215/2011-4 in die zin dat het beroep van verzoeksters bij de kamer van beroep gegrond is en de oppositie van verzoeksters dus moet worden toegewezen; |
— |
subsidiair volledige vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 29 mei 2013 in zaak R 1215/2011-4; |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Carolus C.
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „English pink” voor waren van klasse 31 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 610 768
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: woordmerk „PINK LADY” en beeldmerken met de woordbestanddelen „Pink Lady” voor waren van klassen 16, 29, 30, 31 en 32
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen:
— |
Schending van het beginsel van gezag van gewijsde; |
— |
Schending van algemene beginselen van rechtszekerheid, goed bestuur en bescherming van het gewettigd vertrouwen; |
— |
Schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009; |
— |
Schending van artikel 76 van verordening nr. 207/2009; |
— |
Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009; |
— |
Schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. |
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/50 |
Beroep ingesteld op 22 juli 2013 — Innovation First/BHIM (NANO)
(Zaak T-379/13)
2013/C 260/89
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Innovation First, Inc. (Greenville, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: J. Zecher, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 19 april 2013 in zaak R 1271/2012-1 te vernietigen; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure, de kosten van de procedure voor de kamer van beroep daaronder begrepen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „NANO” voor waren en diensten van de klassen 9, 28 en 41 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 157 421
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 75 en 37, lid 3, van verordening nr. 207/2009, schending van regel 50, punt 2, sub h, van verordening nr. 2868/95, alsook schending van de artikelen 76 en 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/50 |
Beroep ingesteld op 26 juli 2013 — Intermark/BHIM — Coca-Cola (RIENERGY Cola)
(Zaak T-384/13)
2013/C 260/90
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Intermark Srl (Stei, Roemenië) (vertegenwoordiger: Á. László, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: The Coca-Cola Company (Atlanta, Verenigde Staten)
Conclusies
— |
de aanvraag toewijzen, de bestreden beslissing van verweerder wijzigen, en de afwijzing van de oppositie en de inschrijving van verzoeksters teken als merk in zijn geheel gelasten; |
— |
indien het Gerecht van oordeel is dat een nieuwe grondige analyse van de feiten en van het bewijs van deze zaak onontbeerlijk is, de bestreden beslissing van verweerder vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het BHIM voor verder onderzoek en een nieuwe beslissing; |
— |
verweerder verwijzen in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „Cola” voor waren en diensten van de klassen 32 en 35 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 507 963
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerkinschrijvingen nr. 8 792 475, nr. 2 107 118 en nr. 8 709 818 voor beeldmerk „Coca-Cola” voor waren en diensten van de klassen 30, 32, 33 en 35
Beslissing van de oppositieafdeling: volledige toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 van de Raad
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/51 |
Beschikking van het Gerecht van 12 juli 2013 — Pannon Hőerőmű/Commissie
(Zaak T-352/08) (1)
2013/C 260/91
Procestaal: Hongaars
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
7.9.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 260/51 |
Beschikking van het Gerecht van 5 juli 2013 — SK Hynix/Commissie
(Gevoegde zaken T-148/10 en T-149/10) (1)
2013/C 260/92
Procestaal: Engels
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de gevoegde zaken gelast.