ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
58e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2015/C 371/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2015/C 371/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/2 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 september 2015 — Europese Commissie/Slowaakse Republiek
(Zaak C-361/13) (1)
([Niet-nakoming - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 7 - Uitkering bij ouderdom - Kerstgratificatie - Woonplaatsvereiste])
(2015/C 371/02)
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Tokár, D. Martin en F. Schatz, gemachtigden)
Verwerende partij: Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/2 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 september 2015 — Europese Commissie/Slowaakse Republiek
(Zaak C-433/13) (1)
((Niet-nakoming - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 7 - Artikel 21 - Prestatie bij ziekte - Toelage voor oppas, toelage voor assistentie en toelage ter compensatie van bovenmatige kosten - Woonplaatsvereiste))
(2015/C 371/03)
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Tokár, D. Martin en F. Schatz, gemachtigden)
Verwerende partij: Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 september 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Anotato Dikastririo Kyprou — Cyprus) — Alpha Bank Cyprus Ltd/Dau Si Senh e.a.
(Zaak C-519/13) (1)
([Justitiële samenwerking in burgerlijke of in handelszaken - Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken - Verordening (EG) nr. 1393/2007 - Artikel 8 - Weigering van ontvangst van een stuk - Geen vertaling van een van de verzonden documenten - Ontbreken van het in bijlage II bij die verordening opgenomen modelformulier - Gevolgen])
(2015/C 371/04)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Anotato Dikastririo Kyprou
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Alpha Bank Cyprus Ltd
Verwerende partijen: Dau Si Senh, Alpha Panareti Public Ltd, Susan Towson, Stewart Cresswell, Gillian Cresswell, Julie Gaskell, Peter Gaskell, Richard Wernham, Tracy Wernham, Joanne Zorani, Richard Simpson
Dictum
Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad moet aldus worden uitgelegd:
— |
dat de ontvangende instantie verplicht is om, in alle omstandigheden en zonder dat zij daarbij over enige beoordelingsmarge beschikt, degene voor wie een stuk is bestemd, mee te delen dat hij het recht heeft te weigeren dat stuk in ontvangst te nemen, waarbij zij stelselmatig moet gebruikmaken van het in bijlage II bij die verordening opgenomen modelformulier, |
— |
en dat het feit dat die instantie bij de betekening of kennisgeving van een stuk aan degene voor wie het is bestemd, heeft nagelaten bij dat stuk het in bijlage II bij verordening nr. 1393/2007 opgenomen modelformulier te voegen, geen grond vormt om de procedure nietig te verklaren, doch een verzuim is dat moet worden hersteld overeenkomstig de bepalingen van die verordening. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 september 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — procedure ingeleid door F.E. Familienprivatstiftung Eisenstadt
(Zaak C-589/13) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Artikel 56 EG - Voorlopige belasting van door een nationale stichting uit de verkoop van deelnemingen behaalde kapitaalopbrengsten en inkomsten - Ontzegging van het recht om schenkingen aan niet ingezeten begunstigden die in de lidstaat van heffing van de stichting op grond van een overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting niet belastingplichtig zijn, in mindering te brengen op de heffingsgrondslag])
(2015/C 371/05)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: F.E. Familienprivatstiftung Eisenstadt
in tegenwoordigheid van: Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Wien
Dictum
Artikel 56 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat als in het hoofdgeding, op grond waarvan een ingezeten Privatstiftung in het kader van de Zwischensteuer over de door haar behaalde kapitaalopbrengsten en inkomsten uit de verkoop van deelnemingen, op haar heffingsgrondslag voor een bepaald belastingjaar slechts schenkingen in mindering mag brengen die zij in hetzelfde belastingjaar heeft gedaan en waarvoor de begunstigden van die schenkingen in de lidstaat van heffing van de Privatstiftung aan belasting zijn onderworpen, maar die aftrek is uitgesloten door deze nationale belastingregeling indien de begunstigde in een andere lidstaat woont en op grond van een overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting in de lidstaat van heffing van de Privatstiftung is vrijgesteld van de belasting die in beginsel over schenkingen wordt geheven.
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 september 2015 — Total SA/Europese Commissie
(Zaak C-597/13 P) (1)
((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor paraffinewas - Markt voor „slack wax” - Inbreuk door een dochteronderneming die voor 100 % in handen is van haar moedermaatschappij - Vermoeden van uitoefening van beslissende invloed door de moedermaatschappij op de dochtermaatschappij - Aansprakelijkheid van de moedermaatschappij die uitsluitend voortvloeit uit het inbreukmakende gedrag van haar dochtermaatschappij - Arrest waarbij de aan de dochtermaatschappij opgelegde geldboete wordt verlaagd - Gevolgen voor de rechtspositie van de moedermaatschappij))
(2015/C 371/06)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Total SA (vertegenwoordigers: E. Morgan de Rivery en E. Lagathu, avocats)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier en P. Van Nuffel, gemachtigden)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie, Total/Commissie (T-548/08, EU:T:2013:434) wordt vernietigd voor zover het Gerecht de aan Total SA opgelegde geldboete niet op gelijke hoogte heeft gebracht als de geldboete die bij het arrest Total Raffinage Marketing/Commissie (T-566/08, EU:T:2013:423) aan Total Raffinage Marketing SA is opgelegd. |
2) |
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige. |
3) |
Het bedrag van de geldboete die hoofdelijk aan Total SA en Total Raffinage Marketing SA is opgelegd bij artikel 2 van beschikking C(2008) 5476 definitief van de Commissie van 1 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak COMP/C.39181 — Kaarsenwas), wordt vastgesteld op 12 5 4 59 842 EUR. |
4) |
Total SA draagt drie vierde van de kosten van de Europese Commissie en van haar eigen kosten in verband met deze hogere voorziening en de procedure in eerste aanleg. |
5) |
De Europese Commissie draagt een vierde van haar eigen kosten en van die van Total SA in verband met deze hogere voorziening en de procedure in eerste aanleg. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 september 2015 — Total Marketing Services SA, rechtsopvolger van Total Raffinage Marketing/Europese Commissie
(Zaak C-634/13 P) (1)
((Hogere voorziening - Mededinging - Markt voor paraffinewas - Markt voor „slack wax” - Duur van de deelname aan een onrechtmatige mededingingsregeling - Beëindiging van de deelname - Onderbreking van de deelname - Geen bewijs van heimelijke contacten gedurende een bepaalde periode - Voortzetting van de inbreuk - Bewijslast - Publieke distantiëring - Perceptie van de overige karteldeelnemers van de bedoeling om zich te distantiëren - Motiveringsplicht - Beginselen van vermoeden van onschuld, gelijke behandeling, effectieve rechterlijke bescherming en het persoonlijke karakter van straffen))
(2015/C 371/07)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Total Marketing Services SA, rechtsopvolger van Total Raffinage Marketing (vertegenwoordigers: A. Vandencasteele, C. Lemaire en S. Naudin, avocats)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Van Nuffel en A. Biolan, gemachtigden, bijgestaan door N. Coutrelis, avocat)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Total Marketing Services SA wordt verwezen in de kosten. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 september 2015 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — J. B. G. T. Miljoen (C-10/14), X (C-14/14), Société Générale SA (C-17/14)/Staatssecretaris van Financiën
(Gevoegde zaken C-10/14, C-14/14 en C-17/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Directe belastingen - Artikelen 63 VWEU en 65 VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Belastingheffing op portfoliodividenden - Bronheffing - Beperking - Definitieve belastingdruk - Factoren ter vergelijking van de belastingdruk voor ingezeten belastingplichtigen en voor niet-ingezeten belastingplichtigen - Vergelijkbaarheid - Inaanmerkingneming van de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting - Verdragen ter vermijding van dubbele belasting - Neutralisering van de beperking door een verdrag))
(2015/C 371/08)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: J. B. G. T. Miljoen (C-10/14), X (C-14/14), Société Générale SA (C-17/14)
Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën
Dictum
De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan op dividenden die door een ingezeten vennootschap zowel aan ingezeten belastingplichtigen als aan niet-ingezeten belastingplichtigen worden uitgekeerd een bronheffing moet worden ingehouden, waarbij enkel voor ingezeten belastingplichtigen is voorzien in een mechanisme van aftrek of teruggaaf van die inhouding, terwijl deze voor niet-ingezeten belastingplichtigen, natuurlijke personen en vennootschappen, een definitieve belasting vormt, voor zover — het is aan de verwijzende rechterlijke instanties, dit in de hoofdgedingen te verifiëren — de definitieve belastingdruk die in verband met die dividenden in die staat op niet-ingezeten belastingplichtigen komt te rusten zwaarder is dan die voor ingezeten belastingplichtigen. Om die belastingdruk te bepalen zal de verwijzende rechterlijke instantie in de zaken C-10/14 en C-14/14 de belastingheffing van ingezetenen met betrekking tot alle aandelen in Nederlandse vennootschappen in de loop van het kalenderjaar alsook het heffingvrije vermogen op grond van de nationale wetgeving in de beschouwing moeten betrekken, en in zaak C-17/14 de kosten die rechtstreeks samenhangen met de inning als zodanig van de dividenden.
Ingeval een belemmering van het kapitaalverkeer komt vast te staan, kan deze worden gerechtvaardigd door de gevolgen van een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele belasting, gesloten tussen de woonlidstaat en de bronlidstaat van de dividenden, mits het verschil in behandeling voor de belastingheffing op dividenden tussen belastingplichtigen die ingezetene van die laatste staat zijn en belastingplichtigen die ingezetene van andere lidstaten zijn, verdwijnt. In omstandigheden als die in de zaken C-14/14 en C-17/14 kan, behoudens de door de verwijzende rechterlijk instantie te verrichten verificaties, de belemmering van het vrije kapitaalverkeer indien zij komt vast te staan niet gerechtvaardigd worden geacht.
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/7 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 september 2015 — Mory SA, in liquidatie, Mory Team, in liquidatie, Superga Invest/Europese Commissie
(Zaak C-33/14 P) (1)
((Hogere voorziening - Staatssteun - Beroep tot nietigverklaring - Artikel 263 VWEU - Ontvankelijkheid - Onrechtmatige en onverenigbare steun - Verplichting tot terugvordering - Besluit van de Europese Commissie om de terugvorderingsverplichting niet uit te breiden tot de overnemer van de steunontvanger - Procesbelang - Schadevordering en vordering tot terugvordering van de steun voor de nationale rechter - Procesbevoegdheid - Rekwirante niet individueel geraakt))
(2015/C 371/09)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirantes: Mory SA, in liquidatie, Mory Team, in liquidatie, Superga Invest (vertegenwoordigers: B. Vatier en F. Loubières, avocats)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en B. Stromsky, gemachtigden)
Dictum
1) |
De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie Mory e.a./Commissie (T-545/12, EU:T:2013:607) wordt vernietigd. |
2) |
Het door Mory SA, Mory Team en Superga Invest ingestelde beroep tot nietigverklaring van besluit C (2012) 2401 final van de Commissie van 4 april 2012 betreffende de overname van de activa van de Sernam-groep in het kader van de gerechtelijke vereffening daarvan, wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
3) |
Mory SA, Mory Team, Superga Invest en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten, zowel voor de procedure in eerste aanleg als voor de procedure in hogere voorziening. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/8 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 september 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundessozialgericht — Duitsland) — Jobcenter Berlin Neukölln/Nazifa Alimanovic e.a.
(Zaak C-67/14) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van personen - Burgerschap van de Unie - Gelijke behandeling - Richtlijn 2004/38/EG - Artikel 24, lid 2 - Sociale bijstand - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikelen 4 en 70 - Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties - Onderdanen van een lidstaat die werkzoekend zijn en verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat - Daarvan uitgesloten - Behoud van de status van werknemer])
(2015/C 371/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundessozialgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jobcenter Berlin Neukölln
Verwerende partijen: Nazifa Alimanovic, Sonita Alimanovic, Valentina Alimanovic, Valentino Alimanovic
Dictum
Artikel 24 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, en artikel 4 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1244/2010 van de Commissie van 9 december 2010, moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat die onderdanen van andere lidstaten die zich bevinden in de situatie als bedoeld in artikel 14, lid 4, onder b), van die richtlijn, uitsluit van het recht op bepaalde „bijzondere, niet op premie of bijdragebetaling berustende prestaties” in de zin van artikel 70, lid 2, van verordening nr. 883/2004, die tevens „sociale bijstand” in de zin van artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 vormen, terwijl die prestaties wel zijn gewaarborgd voor de zich in dezelfde situatie bevindende eigen onderdanen van die lidstaat.
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/9 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 september 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — KPN BV/Autoriteit Consument en Markt (ACM)
(Zaak C-85/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten - Universele dienst en gebruikersrechten - Richtlijn 2002/22/EG - Artikel 28 - Toegang tot nummers en diensten - Niet-geografische nummers - Richtlijn 2002/19/EG - Artikelen 5, 8 en 13 - Bevoegdheden van de nationale regelgevende instanties - Prijscontrole - Transitdiensten voor oproepen - Nationale regeling die aanbieders van transitdiensten voor telefoongesprekken verplicht voor oproepen naar niet-geografische nummers tarieven te hanteren die niet hoger zijn dan voor oproepen naar geografische nummers - Onderneming zonder aanmerkelijke marktmacht - Bevoegde nationale autoriteit))
(2015/C 371/11)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: KPN BV
Verwerende partij: Autoriteit Consument en Markt (ACM)
Dictum
1) |
Het recht van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat een bevoegde nationale autoriteit uit hoofde van artikel 28 van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, een tariefverplichting als in het hoofdgeding aan de orde kan opleggen om een einde te maken aan een belemmering voor oproepen naar niet-geografische nummers in de Europese Unie die niet van technische aard is, maar het resultaat is van de gehanteerde tarieven, zonder dat een marktanalyse is uitgevoerd waaruit blijkt dat de betrokken onderneming over een aanmerkelijke marktmacht beschikt, indien een dergelijke verplichting een noodzakelijke en evenredige maatregel is om ervoor te zorgen dat eindgebruikers toegang hebben tot diensten met gebruikmaking van niet-geografische nummers binnen de Unie. Het is aan de nationale rechter na te gaan of aan deze voorwaarde is voldaan en of de tariefverplichting objectief, transparant, evenredig, niet-discriminerend, gebaseerd op de aard van het geconstateerde probleem en gerechtvaardigd is in het licht van de doelstellingen genoemd in artikel 8 van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, en of de procedures voorgeschreven in de artikelen 6, 7 en 7 bis van richtlijn 2002/21, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, in acht zijn genomen. |
2) |
Het recht van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat kan bepalen dat een tariefverplichting krachtens artikel 28 van richtlijn 2002/22, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, zoals in het hoofdgeding aan de orde, wordt opgelegd door een andere nationale instantie dan de nationale regelgevende instantie die in de regel met de toepassing van het nieuwe regelgevingskader van de Unie voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten wordt belast, mits deze instantie voldoet aan de in richtlijn 2002/21, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, gestelde voorwaarden inzake bevoegdheid, onafhankelijkheid, onpartijdigheid en transparantie, en dat tegen de besluiten die zij neemt effectief beroep kan worden ingesteld bij een lichaam van beroep dat onafhankelijk is van de betrokken partijen, hetgeen aan de verwijzende rechter ter beoordeling staat. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/10 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 september 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) — Verenigd Koninkrijk) — Société des Produits Nestlé SA/Cadbury UK Ltd
(Zaak C-215/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Merken - Richtlijn 2008/95/EG - Artikel 3, lid 3 - Begrip „door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen” - Driedimensionaal merk - Chocoladewafel met vier reepjes „Kit Kat” - Artikel 3, lid 1, onder e) - Teken dat tegelijk bestaat uit de vorm die door de aard van de waar wordt bepaald en de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen - Technische uitkomst die het productieproces omvat))
(2015/C 371/12)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (Chancery Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Société des Produits Nestlé SA
Verwerende partij: Cadbury UK Ltd
Dictum
1) |
Artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de inschrijving als merk van een teken dat bestaat uit de vorm van de waar wanneer die vorm drie wezenlijke kenmerken bezit, waarvan een voortvloeit uit de aard van de waar en de twee andere noodzakelijk zijn om een technische uitkomst te verkrijgen, mits minstens een van de in die bepaling opgesomde gronden voor weigering van inschrijving volledig van toepassing is op de betrokken vorm. |
2) |
Artikel 3, lid 1, onder e), ii), van richtlijn 2008/95, op grond waarvan de inschrijving kan worden geweigerd van tekens die uitsluitend bestaan uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen, moet aldus worden uitgelegd dat het ziet op de manier waarop de betrokken waar functioneert en niet op de manier waarop deze wordt vervaardigd. |
3) |
Om een merk in te schrijven dat onderscheidend vermogen heeft verkregen door het gebruik dat ervan is gemaakt in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2008/95, hetzij als deel van een ander ingeschreven merk, hetzij in samenhang daarmee, moet de merkaanvrager bewijzen dat de betrokken kringen de waar of de dienst wanneer deze uitsluitend wordt aangeduid met dit merk, in tegenstelling tot eventuele andere aanwezige merken, percipiëren als afkomstig van een bepaalde onderneming. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/11 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 17 september 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam — Nederland) — C. van der Lans/Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV
(Zaak C-257/14) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Rechten van passagiers bij vertraging of annulering van vluchten - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 5, lid 3 - Instapweigering en annulering van vluchten - Langdurige vertraging van vluchten - Compensatie en bijstand van passagiers - Buitengewone omstandigheden])
(2015/C 371/13)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: C. van der Lans
Verwerende partij: Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV
Dictum
Artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 moet aldus worden uitgelegd dat een technisch probleem als dat in het hoofdgeding dat zich plotseling heeft voorgedaan, niet aan gebrekkig onderhoud is toe te schrijven en evenmin tijdens een regulier onderhoud is ontdekt, niet onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van deze bepaling valt.
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/12 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 september 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Kyowa Hakko Europe GmbH/Hauptzollamt Hannover
(Zaak C-344/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Tarief- en statistieknomenclatuur - Indeling van de goederen - Aminozuurmengsels die worden gebruikt voor de bereiding van levensmiddelen voor zuigelingen en jonge kinderen met een koemelkproteïneallergie - Indeling onder tariefpost 2106 „Producten voor menselijke consumptie” of 3003 „Geneesmiddelen”))
(2015/C 371/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kyowa Hakko Europe GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Hannover
Dictum
De gecombineerde nomenclatuur van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1214/2007 van de Commissie van 20 september 2007, moet aldus worden uitgelegd dat aminozuurmengsels als in het hoofdgeding, die worden gebruikt voor de bereiding van levensmiddelen voor zuigelingen en jonge kinderen met een koemelkproteïneallergie, als „producten voor menselijke consumptie” onder post 2106 van die nomenclatuur moeten worden ingedeeld, aangezien die producten wegens hun objectieve kenmerken en eigenschappen geen nauwkeurig omschreven therapeutische en profylactische eigenschappen hebben waarvan de werking zich op welbepaalde functies van het menselijk organisme richt en derhalve niet kunnen worden gebruikt ter voorkoming of behandeling van een ziekte of een aandoening en zij evenmin naar hun aard voor medisch gebruik zijn bestemd, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/12 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 september 2015 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek
(Zaak C-367/14) (1)
((Niet-nakoming - Staatssteun - Steun toegekend aan ondernemingen op het grondgebied van Venetië en Chioggia - Verlaging van sociale bijdragen - Verzuim steun binnen de voorgeschreven termijn terug te vorderen - Niet-nakomingsarrest van het Hof - Niet-uitvoering - Artikel 260, lid 2, VWEU - Geldboeten - Dwangsom - Forfaitaire som))
(2015/C 371/15)
Procestaal: Italiaans.
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Conte, D. Grespan en B. Stromsky, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato)
Dictum
1) |
De Italiaanse Republiek is de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen doordat zij op de datum van verstrijken van de termijn die was gesteld in de aanmaningsbrief van 21 november 2012 van de Europese Commissie niet alle maatregelen had genomen die nodig waren ter uitvoering van het arrest Commissie/Italië (C-302/09, EU:C:2011:634). |
2) |
De Italiaanse Republiek wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” een dwangsom te betalen van 12 miljoen EUR per halfjaar vertraging bij het treffen van de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest Commissie/Italië (C-302/09, EU:C:2011:634), vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot de uitvoering van bovengenoemd arrest Commissie/Italië. |
3) |
De Italiaanse Republiek wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie” een forfaitaire som van 30 miljoen EUR te betalen. |
4) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/13 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 17 september 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria regionale di Mestre-Venezia — Italië) — Fratelli De Pra SpA, SAIV SpA/Agenzia Entrate — Direzione Provinciale Ufficio Controlli Belluno, Agenzia Entrate — Direzione Provinciale Ufficio Controlli Vicenza
(Zaak C-416/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten - Richtlijnen 2002/19/EG, 2002/20/EG, 2002/21/EG en 2002/22/EG - Vrij verkeer van eindapparatuur voor mobiele telecommunicatie via de ether - Richtlijn 1999/5/EG - Belasting op het gebruik van apparatuur - Algemene machtiging of vergunning voor gebruik - Abonnementscontract ter vervanging van een algemene machtiging of vergunning - Verschil in behandeling van gebruikers met en zonder abonnementscontract))
(2015/C 371/16)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione tributaria regionale di Mestre-Venezia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Fratelli De Pra SpA, SAIV SpA
Verwerende partijen: Agenzia Entrate — Direzione Provinciale Ufficio Controlli Belluno, Agenzia Entrate — Direzione Provinciale Ufficio Controlli Vicenza
Dictum
1) |
De richtlijnen:
moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling betreffende heffing van een belasting als de belasting op overheidsconcessies, die voor het gebruik van eindapparatuur voor mobiele radiocommunicatie via de ether in het kader van een abonnementscontract een algemene machtiging of een vergunning en betaling van een dergelijke belasting voorschrijft, voor zover het abonnementscontract zelf als vergunning of algemene machtiging geldt en derhalve in dit verband geen enkele tussenkomst van de overheid vereist is. |
2) |
Artikel 20 van richtlijn 2002/22, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, en artikel 8 van richtlijn 1999/5 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich, voor de heffing van een belasting, zoals de belasting op overheidsconcessies, niet verzetten tegen gelijkstelling van een abonnementscontract voor een mobieletelefoniedienst, waarin overigens het type eindapparaat en de homologatie moet worden vermeld, met een algemene machtiging of een vergunning voor een radiotoestel. |
3) |
In een geval als in de hoofdgedingen moet het recht van de Unie, zoals dat voortvloeit uit de richtlijnen 1999/5, 2002/19, 2002/20, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, 2002/21 en 2002/22, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136, en artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een verschillende behandeling van de gebruikers van eindapparatuur voor mobiele radiocommunicatie via de ether naargelang zij een abonnementscontract sluiten voor mobieletelefoniediensten of deze diensten verwerven in de vorm van beltegoedkaarten (eventueel oplaadbaar), in de zin dat een nationale regeling tot instelling van een belasting op overheidsconcessies enkel van toepassing is op de eerste groep. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechische Republiek) op 3 augustus 2015 — NEW WAVE CZ a.s./ALLTOYS spol. s r. o.
(Zaak C-427/15)
(2015/C 371/17)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší soud České republiky
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: NEW WAVE CZ a.s.
Verwerende partij: ALLTOYS spol. s r. o.
Prejudiciële vraag
Moet artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus worden uitgelegd dat, indien de verzoekende partij na de definitieve beëindiging van een gerechtelijke procedure waarin is geoordeeld dat inbreuk is gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht, in een afzonderlijke gerechtelijke procedure verzoekt om informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten waarmee op dat intellectuele-eigendomsrecht inbreuk wordt gemaakt (bijvoorbeeld om de schade nauwkeurig te kunnen begroten en vervolgens schadevergoeding te kunnen vorderen), dit verzoek moet worden beschouwd als ingediend tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht?
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 7 augustus 2015 — Odvolací finanční ředitelství/Pavlína Baštová
(Zaak C-432/15)
(2015/C 371/18)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Odvolací finanční ředitelství
Andere partij in de procedure: Pavlína Baštová
Prejudiciële vragen
1.a |
Verricht de btw-plichtige eigenaar van een paard die dit paard aan de organisator van een wedren ter beschikking stelt met het oog op deelname van dat paard aan de wedren een dienst onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG (1) betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en dus een belastbare handeling? |
1.b |
Zo ja, moet het in deze wedren behaalde prijzengeld (met dien verstande dat niet elk deelnemend paard prijzengeld wint), de dienst die bestaat in de mogelijkheid om het paard te laten deelnemen die door de wedrenorganisator aan de eigenaar van het paard wordt geboden, of een andere tegenprestatie worden beschouwd als de tegenprestatie? |
1.c |
Zo nee, volstaat die omstandigheid op zich om de aftrek te verminderen van de btw betaald op de belastbare prestaties die zijn ontvangen en gebruikt voor de voorbereiding van de eigen paarden van de fokker/trainer op wedrennen, of moet de deelname van een paard aan een wedren worden beschouwd als een onderdeel van de economische activiteit van een persoon die actief is op het gebied van het fokken en trainen van zijn eigen renpaarden en die van andere eigenaars, en moeten de uitgaven voor het fokken en laten deelnemen aan wedrennen van zijn eigen paarden worden meegerekend in de bedrijfskosten van zijn economische activiteit? Indien dat deel van de vraag bevestigend moet worden beantwoord: moet het prijzengeld worden opgenomen in de maatstaf van heffing en btw worden betaald, of heeft dit inkomen geen invloed op de maatstaf van heffing voor de btw? |
2.a |
Indien voor btw-doeleinden verschillende deeldiensten moeten worden beschouwd als één handeling, aan de hand van welke criteria moet dan hun onderlinge verhouding worden bepaald en dus of zij evenwaardige prestaties zijn dan wel zich tot elkaar verhouden als hoofddienst en accessoire dienst? Bestaat er een hiërarchie tussen deze criteria wat betreft volgorde en gewicht? |
2.b |
Moet artikel 98 van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde juncto bijlage III bij die richtlijn aldus worden uitgelegd dat een dienst niet onder het verlaagde tarief kan vallen wanneer hij is samengesteld uit twee deelprestaties die voor btw-doeleinden als een enkele prestatie moeten worden beschouwd, die prestaties evenwaardig zijn, en een ervan afzonderlijk niet valt onder een van de categorieën die zijn neergelegd in bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde? |
2.c |
Indien vraag 2b bevestigend moet worden beantwoord: verzet de combinatie van de deeldienst houdende verstrekking van het recht op gebruik van sportaccommodatie en de deeldienst van het trainen van renpaarden zich er in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding tegen dat deze dienst in zijn geheel onder het verlaagde btw-tarief valt zoals bedoeld in punt 14 van bijlage III bij richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde? |
2.d |
Indien toepassing van het verlaagde btw-tarief niet is uitgesloten op grond van het antwoord op vraag 2c, wat is dan de invloed op de indeling onder het relevante btw-tarief van de omstandigheid dat de belastingplichtige naast de dienst houdende verstrekking van het gebruik van sportaccommodatie en de dienst als trainer ook stalling, voeding en andere paardenverzorging verstrekt? Moeten al deze deelprestaties voor btw-doeleinden worden beschouwd als één geheel dat op dezelfde wijze wordt belast? |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/16 |
Beroep ingesteld op 10 september 2015 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-481/15)
(2015/C 371/19)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls, F. Wilman, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
— |
Vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 11 van verordening (EG) nr. 300/2008 (1) alsmede de punten 4.1, 4.2, 7.5 en 14 van bijlage II bij deze verordening, door er niet voor te hebben gezorgd dat op de vereiste schaal en met de vereiste frequentie regelmatig toezicht wordt gehouden op bepaalde gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de luchtvaart en door niet voldoende controleurs in te zetten ter uitvoering van kwaliteitscontroles; |
— |
De Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:
Iedere lidstaat is ingevolge artikel 11 van verordening (EG) nr. 300/2008 alsmede de punten 4.1, 4.2, 7.5 en 14 van bijlage II bij deze verordening verplicht ervoor te zorgen dat op de vereiste schaal en met de vereiste frequentie regelmatig toezicht wordt gehouden op bepaalde gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de luchtvaart en voldoende controleurs in te zetten ter uitvoering van kwaliteitscontroles;
Duitsland komt deze verplichting niet na.
(1) Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2320/2002, PB L 97, blz. 2, in de door verordening 18/2010 van de Commissie van 8 januari 2008 gewijzigde versie, PB L 7, blz. 3.
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 september 2015 door Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 juli 2015 in zaak T-314/13, Portugal/Commissie
(Zaak C-495/15 P)
(2015/C 371/20)
Procestaal: Portugees
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Recchia en P. Guerra e Andrade, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Portugese Republiek
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 15 juli 2015 in zaak T-314/13 vernietigen; |
— |
de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht; |
— |
de Portugese Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Middelen — Primair betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door vast te stellen dat de Commissie het besluit tot financiële correctie in het kader van het Cohesiefonds moet vaststellen binnen de in de normatieve basishandeling gestelde termijn, te rekenen vanaf het ogenblik dat de lidstaat is gehoord.
Subsidiair stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door vast te stellen dat de termijn waarbinnen de Commissie het besluit tot financiële correctie dient vast te stellen een dwingende termijn is waarvan de niet-inachtneming een materiële schending vormt die het buiten de termijn vastgestelde besluit onwettig maakt.
Voornaamste argumenten — Primair betoogt de Commissie dat artikel 100 van verordening nr. 1083/2006 (1) in casu niet van toepassing is, maar wel artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94 (2). Volgens de Commissie heeft het Gerecht artikel 108 van verordening nr. 1083/2006 onjuist uitgelegd. Artikel 108 is enkel van toepassing op gecofinancierde projecten die zijn goedgekeurd overeenkomstig de nieuwe regels (periode 2007-2013). In casu is krachtens artikel 105 van verordening nr. 1083/2006 artikel H, lid 2, van bijlage II bij verordening nr. 1164/94 van toepassing. Volgens de Commissie voorziet verordening nr. 1164/94 niet in een termijn waarbinnen de Commissie het besluit tot financiële correctie dient vast te stellen.
Subsidiair betoogt de Commissie dat de Uniewetgever geen dwingende termijn heeft vastgesteld waarbinnen de Commissie besluiten tot financiële correctie dient toe te passen. Het besluit om over te gaan tot een financiële correctie heeft in wezen tot doel de financiële belangen van de Unie te beschermen. De regelgeving verbindt geen sancties of gevolgen aan de niet-inachtneming van de termijn. De termijn voor de vaststelling van het besluit om een financiële correctie door te voeren is een indicatieve termijn.
(1) Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210, blz. 25).
(2) Verordening (EG) nr. 1164/94 van de Raad van 16 mei 1994 tot oprichting van een Cohesiefonds (PB L 130, blz. 1).
Gerecht
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/19 |
Arrest van het Gerecht van 18 september 2015 — Deutsche Post/Commissie
(Zaak T-421/07 RENV) (1)
((„Staatssteun - Postbestelling - Maatregelen van de Duitse autoriteiten ten gunste van Deutsche Post AG - Besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG - Procesbelang - Hervatting van een beëindigde procedure - Gevolgen van een arrest houdende nietigverklaring”))
(2015/C 371/21)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Post AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Sedemund en T. Lübbig, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Martenczuk, T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: UPS Europe NV/SA (Brussel, België) en UPS Deutschland Inc. & Co. OHG (Neuss, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Ottervanger, advocaat)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 12 september 2007 tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, [EG] met betrekking tot de door de Bondsrepubliek Duitsland aan Deutsche Post AG toegekende staatssteun [steunmaatregel C 36/07 (ex NN 25/07)].
Dictum
1) |
Het besluit van de Commissie van 12 september 2007 tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG met betrekking tot de door de Bondsrepubliek Duitsland aan Deutsche Post AG toegekende staatssteun [steunmaatregel C 36/07 (ex NN 25/07)] wordt nietig verklaard voor zover daarbij ten aanzien van de bedoelde overheidsmaatregelen, met uitzondering van de aan Deutsche Bundespost Postdienst en Deutsche Post verstrekte overheidsgaranties, de formele onderzoeksprocedure is ingeleid. |
2) |
De Europese Commissie wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de door Deutsche Post in verband met het beroep tot nietigverklaring gemaakte kosten, de kosten van de procedure in hogere voorziening bij het Hof daaronder begrepen. |
3) |
UPS Europe NV/SA en UPS Deutschland Inc. & Co. OHG dragen hun eigen kosten. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/20 |
Arrest van het Gerecht van 23 september 2015 — ClientEarth en The International Chemical Secretariat/ECHA
(Zaak T-245/11) (1)
((„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Bij het ECHA berustende documenten - Van een derde afkomstige documenten - Termijn voor antwoord op een verzoek om toegang - Geweigerde toegang - Uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen van een derde - Uitzondering inzake de bescherming van het besluitvormingsproces - Hoger openbaar belang - Milieu-informatie - Emissies in het milieu”))
(2015/C 371/22)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: ClientEarth (Londen, Verenigd Koninkrijk) en The International Chemical Secretariat (Göteborg, Zweden) (vertegenwoordiger: P. Kirch, advocaat)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) (vertegenwoordigers: M. Heikkilä, A. Iber en T. Zbihlej, gemachtigden, bijgestaan door D. Abrahams, barrister)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Manhaeve, P. Oliver en C. ten Dam, vervolgens E. Manhaeve, P. Oliver en F. Clotuche-Duvieusart en tot slot E. Manhaeve, F. Clotuche-Duvieusart en J. Tomkim, gemachtigden); en European Chemical Industry Council (Cefic) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: M. Bronckers en Y. van Gerven, advocaten)
Voorwerp
Vordering tot nietigverklaring van het besluit van het ECHA van 4 maart 2011 houdende weigering tot toegang tot in het kader van de registratieprocedure van bepaalde chemische stoffen verstrekte informatie
Dictum
1) |
Op het beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) van 4 maart 2011, voor zover daarbij de openbaarmaking is geweigerd van de informatie waarom bij punt 1 van het verzoek om informatie is verzocht, behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan, voor zover dit betrekking heeft op de namen en de contactgegevens van de 6 611 vennootschappen die op 23 april 2014 beschikbaar waren op het internet. |
2) |
Het besluit van het ECHA van 4 maart 2011, voor zover hierbij de openbaarmaking is geweigerd van de informatie waarom bij punt 1 van het verzoek om informatie is verzocht, wordt nietig verklaard, voor zover dit betrekking heeft op informatie die op 23 april 2014 nog niet openbaar was gemaakt. |
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4) |
Elke partij, met inbegrip van de Europese Commissie en de European Chemical Industry Council (Cefic), draagt haar eigen kosten. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/21 |
Arrest van het Gerecht van 18 september 2015 — Oil Pension Fund Investment Company/Raad
(Zaak T-121/13) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Motiveringsplicht - Rechten van verdediging - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Kennelijk onjuiste beoordeling - Evenredigheid - Eigendomsrecht - Werking in de tijd van de gevolgen van een nietigverklaring”))
(2015/C 371/23)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Oil Pension Fund Investment Company (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: K. Kleinschmidt, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en J.-P. Hix, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 356, blz. 71), en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 356, blz. 55), voor zover die handelingen verzoekster betreffen
Dictum
1) |
Besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, wordt nietig verklaard voor zover daarbij de naam van Oil Pension Fund Investment Company is opgenomen op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB. |
2) |
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, wordt nietig verklaard voor zover daarbij de naam van Oil Pension Fund Investment Company is opgenomen op de lijst in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010. |
3) |
De gevolgen van besluit 2012/829 en uitvoeringsverordening nr. 1264/2012 worden ten aanzien van Oil Pension Fund Investment Company gehandhaafd tot op de datum waarop de in artikel 56, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde termijn voor het indienen van een verzoek om hogere voorziening verstrijkt of, indien binnen die termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, tot op het moment waarop de hogere voorziening wordt afgewezen. |
4) |
De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Oil Pension Fund Investment Company. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/22 |
Arrest van het Gerecht van 22 september 2015 — First Islamic Investment Bank/Raad
(Zaak T-161/13) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Onjuiste beoordeling - Motiveringsplicht - Rechten van verdediging - Recht op een effectieve rechterlijke bescherming - Evenredigheid”))
(2015/C 371/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: First Islamic Investment Bank Ltd (Labuan, Maleisië) (vertegenwoordigers: B. Mettetal en C. Wucher-North, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: Á. de Elera-San Miguel Hurtado en M. Bishop, gemachtigden)
Voorwerp
Ten eerste, een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 356, blz. 71) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 356, blz. 55), en, ten tweede, een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Raad om de beperkende maatregelen jegens verzoekster te handhaven
Dictum
1) |
Worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op First Islamic Investment Bank Ltd:
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
First Islamic Investment Bank zal de helft van haar eigen kosten alsmede de helft van de kosten van de Raad van de Europese Unie dragen. De Raad zal de helft van zijn eigen kosten alsmede de helft van de kosten van First Islamic Investment Bank dragen. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/23 |
Arrest van het Gerecht van 18 september 2015 — IOC-UK/Raad
(Zaak T-428/13) (1)
((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Recht om te worden gehoord - Motiveringsplicht - Rechten van verdediging - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Kennelijk onjuiste beoordeling - Evenredigheid - Eigendomsrecht - Gelijke behandeling en verbod van discriminatie”))
(2015/C 371/25)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Iranian Oil Company UK Ltd (IOC-UK) (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J. Grayston, solicitor, P. Gjørtler, G. Pandey, D. Rovetta, M. Gambardella, D. Sellers en N. Pilkington, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Piessevaux en M. Bishop, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Behzadi-Spencer en V. Kaye, vervolgens V. Kaye, gemachtigden, bijgestaan door M. Gray, barrister)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van besluit 2013/270/GBVB van de Raad van 6 juni 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 156, blz. 10), en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 van de Raad van 6 juni 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 156, blz. 3)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Iranian Oil Company UK Ltd (IOC-UK) zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Raad van de Europese Unie. |
3) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zal zijn eigen kosten dragen. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/23 |
Arrest van het Gerecht van 18 september 2015 — Wahlström/Frontex
(Zaak T-653/13 P) (1)
((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Loopbaanontwikkelingsrapport - Beoordelingsjaar 2010 - Jaarlijks onderhoud met de beoordelaar - Vaststelling van doelstellingen”))
(2015/C 371/26)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Kari Wahlström (Espoo, Finland) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (Frontex) (vertegenwoordigers: S. Vuorensola en H. Caniard, gemachtigden, bijgestaan door A. Duron en D. Waelbroeck, advocaten)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 9 oktober 2013, Wahlström/Frontex (F-116/12, JurAmbt., EU:F:2013:143), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 9 oktober 2013, Wahlström/Frontex (F-116/12, JurAmbt., EU:F:2013:143), wordt vernietigd, voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel tot nietigverklaring dat in eerste aanleg is aangevoerd en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. |
2) |
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige. |
3) |
Het beoordelingsrapport over 2010 van Wahlström wordt nietig verklaard. |
4) |
Het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (Frontex) wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 2 000 EUR aan Wahlström. |
5) |
Frontex wordt verwezen in alle kosten van de onderhavige procedure en van die voor het Gerecht voor ambtenarenzaken. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/24 |
Arrest van het Gerecht van 18 september 2015 — Federación Nacional de Cafeteros de Colombia/BHIM — Accelerate (COLOMBIANO COFFEE HOUSE)
(Zaak T-359/14) (1)
([„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Gemeenschapsbeeldmerk COLOMBIANO COFFEE HOUSE - Oudere beschermde geografische benaming Café de Colombia - Artikelen 13 en 14 van verordening (EG) nr. 510/2006 - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2015/C 371/27)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Federación Nacional de Cafeteros de Colombia (Bogota, Colombia) (vertegenwoordigers: A. Pomares Caballero en M. Pomares Caballero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: O. Mondéjar Ortuño, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Accelerate s.a.l. (Beiroet, Libanon)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 27 maart 2014 (zaak R 1200/2013 — 5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Federación Nacional de Cafeteros de Colombia en Accelerate s.a.l.
Dictum
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van donderdag 27 maart 2014 (zaak R 1200/2013-5) wordt vernietigd voor zover daarbij de vordering tot nietigverklaring is afgewezen. |
2) |
Het BHIM zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Federación Nacional de Cafeteros de Colombia. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/25 |
Beroep ingesteld op 20 augustus 2015 — KV/EACEA
(Zaak T-484/15)
(2015/C 371/28)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: KV (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)
Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur
Conclusies
— |
Besluit EACEA/MH/OG/OKRAPF15D013150 van het hoofd van de eenheid van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) betreffende de financiering van overeenkomst nr. 519177-LLP-1-2011-1-GR-KA3-KA3NW met betrekking tot het project „Facilitating and fostering digital competence through volunteers” nietig verklaren; |
— |
Verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling
|
2. |
Tweede middel: tweede kennelijk onjuiste beoordeling
|
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/26 |
Hogere voorziening ingesteld op 26 augustus 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2015 in zaak F-5/14, CX/Commissie
(Zaak T-493/15 P)
(2015/C 371/29)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en C. Ehrbar, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: CX (Enghien, België)
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het arrest van het GVA van 18 juni 2015 in zaak F-5/14, CX/Commissie, te vernietigen; |
— |
de zaak terug te verwijzen naar het GVA opdat het uitspraak doet over de andere middelen van het beroep; |
— |
de beslissing omtrent de kosten aan te houden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, betreffende de medische adviezen die in het kader van een tuchtprocedure zijn overgelegd, ontleend aan fouten als gevolg van (i) miskenning van de regels betreffende de bewijslast, (ii) schending van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), (iii) schending van artikel 59 van het Statuut, en (IV) miskenning van de bevoegdheden van het Gerecht voor ambtenarenzaken (hierna: „GVA”). |
2. |
Tweede middel, betreffende het begrip een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen, ontleend aan een miskenning van de omvang van de verplichtingen op het gebied van de bewijslevering en aan motiveringsgebreken. |
3. |
Derde middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het zorgvuldigheidsbeginsel, daar het GVA heeft geoordeeld dat de Commissie op basis van de bewijselementen waarover zij bij de vaststelling van het bestreden besluit beschikte niet had voldaan aan haar zorgplicht, door de verzoekende partij in eerste aanleg niet voor een derde datum op te roepen, op grond dat, ten eerste, het om relatief oude feiten ging, ten tweede, de ambtenaar met ziekteverlof was en, ten derde, zijn advocaat de oproep voor een tweede keer had genegeerd. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan een onjuiste motivering met betrekking tot de gevolgen van de schending van het recht om te worden gehoord en een materiële onjuistheid van de feiten, aangezien het GVA zich op materieel onjuiste feiten heeft gebaseerd voor zijn oordeel dat het horen van de verzoekende partij in eerste aanleg een invloed had kunnen hebben op het betwiste besluit. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/27 |
Hogere voorziening ingesteld op 28 augustus 2015 door CX tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juni 2015 in zaak F-27/13, CX/Commissie
(Zaak T-496/15 P)
(2015/C 371/30)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: CX (Enghien, België) (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
dientengevolge, het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 18 juni 2015 in zaak F-27/13, dat op de dag van de uitspraak is betekend, te vernietigen, en |
— |
zelf uitspraak te doen over de zaak en de oorspronkelijke verzoeken van de rekwirerende partij in te willigen en, dientengevolge, de vorderingen in eerste aanleg toe te wijzen, met uitzondering van elke nieuwe vordering; |
— |
in elk geval, de verwerende partij te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en de niet-inachtneming ervan door het Gerecht voor ambtenarenzaken (hierna: „GVA”), het ontbreken van echtheid van de verweten feiten, de weigering van zowel de Commissie als van het GVA om het nodige onderzoek te verrichten voor de vaststelling van de waarheid en kennelijke beoordelingsfouten. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van de artikelen 4 en 6 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van artikel 9 van bijlage IX bij het Statuut, aangezien het GVA erkent dat het tot aanstelling bevoegd gezag niet bevoegd is om de betrokken ambtenaar te bestraffen door hem rechtstreeks een „indeling” in een bepaalde rang op te leggen, maar uitsluitend bevoegd is om hem terug te zetten in de rang, doch daaruit niet de juiste gevolgen heeft getrokken. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel en kennelijke beoordelingsfouten. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/28 |
Beroep ingesteld op 29 augustus 2015 — Helleense Republiek/Commissie
(Zaak T-506/15)
(2015/C 371/31)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: G. Kanellopoulos, E. Leftheriotou, O. Tsirkinidou en Α.-Ε. Vasilopoulou)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
Nietigverklaring van het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 22 juni 2015 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) [kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 4076] (1), voor zover het uitgaven in het kader van de ontkoppelde rechtstreekse steun voor de aanvraagjaren 2009, 2010 en 2011, en in het kader van de randvoorwaarden voor de aanvragen voor 2011, heeft onttrokken aan financiering door de Europese Unie, en voor zover daarbij niet is vastgesteld dat een bedrag van 1 0 4 60 620,42 EUR aan de Helleense Republiek wordt vergoed op basis van het arrest van het Gerecht van 6 november 2014 in zaak T-632/11, Helleense Republiek/Europese Commissie, overeenkomstig de feiten en de gronden voor nietigverklaring die in het verzoekschrift zijn uiteengezet; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.
Meer bepaald met betrekking tot de financiële correctie die in het kader van de regeling voor ontkoppelde rechtstreekse steun is opgelegd, voert de Helleense Republiek vier gronden voor nietigverklaring aan.
1. |
De eerste grond voor nietigverklaring wordt ingeroepen in het kader van de forfaitaire correctie van 25 % die is opgelegd wegens tekortkomingen in de afbakening en de controle van het blijvend grasland voor de jaren 2009, 2010 en 2011. Verzoekster voert aan dat artikel 2, lid 2, van verordening nr. 796/2004 (2) [nadien artikel 2, onder c), van verordening nr. 1120/2009 (3)] onjuist is uitgelegd en toegepast. |
2. |
Ook de tweede grond voor nietigverklaring wordt ingeroepen in het kader van de forfaitaire correctie van 25 % die is opgelegd wegens tekortkomingen in de afbakening en de controle van het blijvend grasland voor de jaren 2009, 2010 en 2011. Verzoekster voert aan dat de richtsnoeren voor de voorwaarden voor de oplegging van een financiële correctie van 25 % onjuist zijn uitgelegd en toegepast, voorts dat de motivering ontoereikend is, de Commissie de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid heeft overschreden en tevens het evenredigheidsbeginsel is geschonden. |
3. |
De derde grond voor nietigverklaring wordt ingeroepen in het kader van de forfaitaire correctie van 5 % die is opgelegd wegens tekortkomingen in het landbouwpercelenidentificatiesysteem (LIPS) tijdens het eerste jaar van toepassing ervan (2009). Verzoekster voert aan dat de richtsnoeren onjuist zijn uitgelegd en toegepast, de Commissie de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid heeft overschreden en tevens het evenredigheidsbeginsel is geschonden. |
4. |
De vierde grond voor nietigverklaring wordt ingeroepen in het kader van de forfaitaire correcties die zijn opgelegd wegens tekortkomingen bij de controles ter plaatse en, meer bepaald, voor de correctie van 2 % die is opgelegd wegens ondoeltreffende risicoanalyse voor het aanvraagjaar 2010. Verzoekster voert aan dat artikel 31, lid 2, van verordening nr. 1122/2009 (4) en artikel 27 van verordening nr. 796/2004 onjuist is uitgelegd en toegepast, en voorts dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Met betrekking tot de andere betwiste punten van het bestreden uitvoeringsbesluit voert de Helleense Republiek de hiernavolgende twee gronden voor nietigverklaring aan. |
5. |
De vijfde grond voor nietigverklaring heeft betrekking op de forfaitaire financiële correctie van 2 % die is opgelegd in het kader van de randvoorwaardenregeling voor het aanvraagjaar 2001. Verzoekster voert aan dat artikel 11 van verordening nr. 885/2006 (5) en artikel 31 van verordening nr. 1290/2005 (6) onjuist zijn toegepast en uitgelegd, en voorts dat de motivering ontoereikend is en dat de feiten in verband met de forfaitaire correctie van 2 % voor het aanvraagjaar 2011 onjuist zijn beoordeeld. |
6. |
De zesde grond voor nietigverklaring heeft betrekking op het bedrag dat moet worden gerestitueerd aan de Helleense Republiek ter uitvoering van het arrest van het Gerecht van 6 november 2014 in zaak T-632/11. Verzoekster voert aan dat de artikelen 266 VWEU en 280 VWEU betreffende de verplichting van de Commissie om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof zijn geschonden, en dat de motivering voor het uitblijven van de vergoeding van het bedrag van 1 0 4 60 620,42 EUR aan de Helleense Republiek na het bovengenoemde arrest van het Gerecht ontoereikend is. |
(2) Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB L 141, blz. 18).
(3) Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB L 316, blz. 1).
(4) Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (PB L 316, blz. 65).
(5) Verordening (EG) nr. 885/2006 van de Commissie van 21 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad met betrekking tot de erkenning van de betaalorganen en andere instanties en de goedkeuring van de rekeningen inzake het ELGF en het ELFPO (PB L 171, blz. 90).
(6) Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 209, blz. 1).
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/29 |
Beroep ingesteld op 2 september 2015 — Republiek Litouwen/Europese Commissie
(Zaak T-508/15)
(2015/C 371/32)
Procestaal: Litouws
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: D. Kriaučiūno, R. Krasuckaitės, M. Palionio en A. Petrauskaitės, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
uitvoeringsbesluit 2015/1119/EU van de Commissie van 22 juni 2015 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo), nietig verklaren voor zover het de Republiek Litouwen betreft en betrekking heeft op de regeling voor vroegtijdige uittreding uit de productie van landbouwgrondstoffen (begrotingspost: 6711), |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij een enkel middel aan, inzake beweerde schending van het recht van de Europese Unie:
Door de vaststelling van het bestreden besluit heeft de Commissie artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 (1) juncto het evenredigheidsbeginsel geschonden, omdat:
1) |
de Commissie, zonder rekening te houden met de aard van de schending en de financiële schade die werd toegebracht aan de Europese Unie, een forfaitaire correctie heeft toegepast hoewel de informatie die werd verstrekt, na de op gepaste en redelijke wijze door Litouwen uitgevoerde ex-post-controle van alle aanvragen, het mogelijk maakte op nauwkeurige wijze de aan de Europese Unie werkelijk veroorzaakte schade te berekenen. De regering van de Republiek Litouwen stelt dat de door de Litouwse overheden uitgevoerde ex-post-controles een gepast middel zijn om de werkelijke schade aan de fondsen te bepalen, omdat:
|
2) |
de Commissie in ieder geval de buitensporige financiële correctie van 5 % onjuist heeft toegepast, nu in de toepassing van die correctie uitsluitend is voorzien wanneer sprake is van een aanzienlijk risico op verlies voor de EU-begroting, terwijl de uitgevoerde controles en de door de Republiek Litouwen overlegde informatie aantonen dat er enkel een klein financieel risico voor de EU-begroting had kunnen ontstaan. |
(1) Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347, blz. 549).
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/31 |
Beroep ingesteld op 1 september 2015 — Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych/Commissie
(Zaak T-514/15)
(2015/C 371/33)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: P. Hoffman, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Commissie van 12 juni 2015, GESTDEM 2015/1291, waarbij verzoekster toegang is geweigerd tot de uitvoerig gemotiveerde mening van de Europese Commissie in het kader van de kennisgevingsprocedure 2014/537/PL, nietig verklaren, |
— |
het besluit van de Commissie van 17 juli 2015, GESTDEM 2015/1291, waarbij verzoekster toegang is geweigerd tot de uitvoerig gemotiveerde mening van de Republiek Malta in het kader van de kennisgevingsprocedure 2014/537/PL, nietig verklaren, |
— |
de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in die van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) door de weigering van toegang tot de uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie
|
2. |
Tweede middel: schending van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 296 VWEU door de weigering van gedeeltelijke toegang tot de uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie
|
3. |
Derde middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 door de weigering van toegang tot de uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie, ofschoon een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt
|
4. |
Vierde middel: schending van overweging 3 en artikel 8, lid 4, van richtlijn 98/34/EG (2) door de weigering van toegang tot de uitvoerig gemotiveerde mening van de Commissie
|
5. |
Vijfde middel: schending van artikel 4, lid 2, derde streepje, artikel 4, lid 5, en artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001 door de weigering van toegang tot de uitvoerig gemotiveerde mening van Malta
|
6. |
Zesde middel: schending van artikel 296 VWEU door de weigering van toegang tot de uitvoerig gemotiveerde mening van Malta
|
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43)
(2) Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB L 204, blz. 37)
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/33 |
Beroep ingesteld op 1 september 2015 — Almaz-Antey/Raad
(Zaak T-515/15)
(2015/C 371/34)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: OAO Concern PVO Almaz-Antey (Moskou, Rusland) (vertegenwoordigers: C. Stumpf en A. Haak, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/971 van de Raad van 22 juni 2015 houdende wijziging van besluit 2014/512/GBVB betreffende beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren (PB L 157, blz. 50), voor zover het bestreden besluit van toepassing is op verzoekster, en |
— |
verwijzing van verweerder in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Raad heeft in zijn besluit het evenredigheidsbeginsel geschonden. |
2. |
Tweede middel: de Raad heeft zonder rechtvaardiging en op onevenredige wijze verzoeksters grondrechten geschonden, te weten de eerbiediging van de rechten van verdediging en het recht op een effectieve voorziening in rechte. |
3. |
Derde middel: de Raad heeft nagelaten passend of voldoende te motiveren waarom verzoekster is opgenomen op de lijst van personen, entiteiten en lichamen die zijn onderworpen aan beperkende maatregelen naar aanleiding van acties van Rusland die de situatie in Oekraïne destabiliseren. |
4. |
Vierde middel: de Raad heeft niet bewezen dat verzoekster betrokken is bij de destabilisatie van Oekraïne of enige invloed heeft op het welslagen van de uitvoering van de akkoorden van Minsk. |
5. |
Vijfde middel: de Raad heeft blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling dat verzoekster voldeed aan enig criterium om op de lijst van de bestreden maatregel te worden opgenomen. |
6. |
Zesde middel: naar aanleiding van de nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/971 van de Raad, heeft verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad geen afdoende rechtsgrondslag, zodat de opname van verzoekster op de lijst van verordening (EU) nr. 833/2014 van de Raad krachtens uitvoeringsverordening (EU) nr. 826/2014 van de Raad geen gevolgen meer heeft. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/34 |
Beroep ingesteld op 7 september 2015 — NICO/Raad
(Zaak T-524/15)
(2015/C 371/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Naftiran Intertrade Co. (NICO) Sàrl (Pully, Zwitserland) (vertegenwoordigers: J. Grayston, P. Gjørtler, G. Pandey en D. Rovetta, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
De Raad bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang gelasten de volledige bijlage 1 bij document 7228/14 EXT 1 van 23 januari 2015 betreffende NOTA I/A-PUNT van het secretariaat-generaal van de Raad aan het Comité van permanente vertegenwoordigers en elk ander document dat betrekking heeft op verzoekster openbaar te maken; |
— |
het besluit van de Raad in de brief van 26 juni 2015 aan verzoeksters advocaten betreffende herziening van de lijst van aangewezen personen en entiteiten in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB (1) van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, zoals gewijzigd bij besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012, en in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 (2) van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, zoals uitgevoerd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012, nietig verklaren, voor zover daarbij wordt geweigerd verzoeksters naam te verwijderen van de lijst van personen en entiteiten voor wie beperkende maatregelen gelden; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van het recht van verweer en het recht om te worden gehoord, van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en van het beginsel van behoorlijk bestuur
|
2. |
Tweede middel: ontoereikende motivering
|
3. |
Derde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van wezenlijke procedurele en materiële voorschriften
|
4. |
Vierde middel: schending van wezenlijke procedurele en materiële voorschriften, schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, en onbevoegdheid van de persoon die het bestreden besluit heeft ondertekend
|
(1) Besluit van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).
(2) Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/35 |
Beroep ingesteld op 7 september 2015 — Petro Suisse Intertrade/Raad
(Zaak T-525/15)
(2015/C 371/36)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Petro Suisse Intertrade Co. SA (Pully, Zwitserland) (vertegenwoordigers: J. Grayston, P. Gjørtler, G. Pandey en D. Rovetta, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
Nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/1008 van de Raad van 25 juni 2015 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 161, blz. 19) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1001 van de Raad van 25 juni 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 161, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster opnemen in de categorie van personen en entiteiten voor wie beperkende maatregelen gelden; |
— |
nietigverklaring van het besluit van de Raad in de brief van 26 juni 2015 aan verzoeksters advocaten betreffende herziening van de lijst van aangewezen personen en entiteiten in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB en in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012, voor zover daarbij wordt geweigerd verzoeksters naam te verwijderen van de lijst van personen en entiteiten voor wie beperkende maatregelen gelden; |
— |
verwijzing van de Raad in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: ontoereikende motivering
|
2. |
Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout
|
3. |
Derde middel: schending van het recht van verweer
|
4. |
Vierde middel: schending van het grondrecht op eigendom
|
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/36 |
Beroep ingesteld op 7 september 2015 — HK Intertrade/Raad
(Zaak T-526/15)
(2015/C 371/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: HK Intertrade Co. Ltd (Wanchai, Hongkong) (vertegenwoordigers: J. Grayston, P. Gjørtler, G. Pandey en D. Rovetta, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
Nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/1008 van de Raad van 25 juni 2015 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 161, blz. 19) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1001 van de Raad van 25 juni 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 161, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster opnemen in de categorie van personen en entiteiten voor wie beperkende maatregelen gelden; |
— |
nietigverklaring van het besluit van de Raad in de brief van 26 juni 2015 aan verzoeksters advocaten betreffende herziening van de lijst van aangewezen personen en entiteiten in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB en in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012, voor zover daarbij wordt geweigerd verzoeksters naam te verwijderen van de lijst van personen en entiteiten voor wie beperkende maatregelen gelden; |
— |
verwijzing van de Raad in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: ontoereikende motivering
|
2. |
Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout
|
3. |
Derde middel: schending van het recht van verweer
|
4. |
Vierde middel: schending van het grondrecht op eigendom
|
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/37 |
Beroep ingesteld op 8 september 2015 — Intesa Sanpaolo/BHIM (START UP INITIATIVE)
(Zaak T-529/15)
(2015/C 371/38)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Intesa Sanpaolo SpA (Turijn, Italië) (vertegenwoordigers: P. Pozzi en F. Braga, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „START UP INITIATIVE” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 011 838
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 29 juni 2015 in zaak R 2777/2014-1
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
vast te stellen dat artikel 7, lid 1, onder b), lid 2, van de merkenverordening is geschonden; |
— |
vast te stellen dat artikel 75 van de merkenverordening is geschonden; |
— |
de bestreden beslissing te vernietigen; |
— |
het BHIM te verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/38 |
Beroep ingesteld op 16 september 2015 — LG Electronics/BHIM — Cyrus Wellness Consulting (Viewty GT)
(Zaak T-534/15)
(2015/C 371/39)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: LG Electronics, Inc. (Seoul, Republiek Korea) (vertegenwoordiger: M. Graf, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Cyrus Wellness Consulting GmbH (Berlijn, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster
Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „Viewty GT” — inschrijvingsaanvraag nr. 9 017 237
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 12 juni 2015 in de gevoegde zaken R 1937/2014-2 en R 1564/2014-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/39 |
Beroep ingesteld op 15 september 2015 — CBM/BHIM — ÏD Group (Fashion ID)
(Zaak T-535/15)
(2015/C 371/40)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: CBM Creative Brands Marken GmbH (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: U. Lüken, J. Bärenfänger, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ÏD Group (Roubaix, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „Fashion ID” — inschrijvingsaanvraag nr. 10 638 658
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 14 juli 2015 in zaak R 2470/2014-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij de beslissing van de oppositieafdeling om gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 638 658 af te wijzen voor de betrokken waren en diensten van de klassen 9, 14, 18, 25 en 36 wordt bevestigd; |
— |
vernietiging van de overeenstemmende beslissing van de oppositieafdeling van het BHIM van 28 juli 2014 (zaak B 2 038 399), voor zover de oppositieafdeling de oppositie tegen gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 638 658 heeft toegewezen; |
— |
afwijzing van de oppositie die op 26 juni 2012 is ingesteld tegen gemeenschapsmerkaanvraag nr. 110 638 658 in haar geheel; |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Aangevoerd(e) middel(en)
— |
De oppositieafdeling en de kamer van beroep hebben verzuimd rekening te houden met de vaste rechtspraak van het Gerecht en het Hof van Justitie volgens welke de globale indruk van de tekens moet worden vergeleken, met nadruk op het bestreden gemeenschapsmerk in zijn geheel, en niet zozeer de afzonderlijke elementen ervan moeten worden vergeleken. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/40 |
Beroep ingesteld op 15 september 2015 — CBM/BHIM — ÏD Group (Fashion ID)
(Zaak T-536/15)
(2015/C 371/41)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: CBM Creative Brands Marken GmbH (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: U. Lüken, J. Bärenfänger, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ÏD Group (Roubaix, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „Fashion ID” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 589 082
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 14 juli 2015 in zaak R 2472/2014-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij de beslissing van de oppositieafdeling om gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 589 082 af te wijzen voor de betrokken waren en diensten van de klassen 16 en 41, wordt bevestigd; |
— |
vernietiging van de overeenstemmende beslissing van de oppositieafdeling van het BHIM van 28 juli 2014 (zaak B 2 197 401), voor zover de oppositieafdeling de oppositie tegen gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 589 082 heeft toegewezen; |
— |
afwijzing van de oppositie die op 7 juni 2012 is ingesteld tegen gemeenschapsmerkaanvraag nr. 115 890 852 in haar geheel; |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten. |
Aangevoerd(e) middel(en)
— |
De oppositieafdeling en de kamer van beroep hebben verzuimd rekening te houden met de vaste rechtspraak van het Gerecht en het Hof van Justitie volgens welke de globale indruk van de tekens moet worden vergeleken, met nadruk op het bestreden gemeenschapsmerk in zijn geheel, en niet zozeer de afzonderlijke elementen ervan moeten worden vergeleken. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/41 |
Beroep ingesteld op 14 september 2015 — Deutsche Post/BHIM — Verbis Alfa (InPost)
(Zaak T-537/15)
(2015/C 371/42)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Post AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Viefhues en T. Heitmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Verbis Alfa sp. z o.o. (Krakau, Polen), EasyPack sp. z o.o. (Krakau, Polen)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Aanvragers van het betrokken merk: andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met woordelement „InPost” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 049 558
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 26 juni 2015 in zaak R 546/2014-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing, voor zover daarbij verzoeksters beroep voor identieke diensten wordt verworpen; |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten van de procedure. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/42 |
Beroep ingesteld op 17 september 2015 — Regent University/BHIM — Regent’s College (REGENT UNIVERSITY)
(Zaak T-538/15)
(2015/C 371/43)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Regent University (Virginia Beach, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: D. Wilkinson, Solicitor en E. Himsworth, Barrister)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Regent’s College (Londen, Verenigd Koninkrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „REGENT UNIVERSITY” — inschrijvingsnr. 4 711 594
Procedure voor het BHIM: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 6 juli 2015 in zaak R 1859/2014-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van de zaak voor beslechting door het BHIM; |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten die verzoekster voor het BHIM zijn opgekomen; |
— |
verwijzing van de partij die nietigheid vordert, in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten die verzoekster voor het BHIM zijn opgekomen, indien de partij die nietigheid vordert, intervenieert in de procedure. |
Aangevoerd middel
— |
schendingen van artikel 53, lid 1, juncto artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/43 |
Beroep ingesteld op 22 september 2015 — Pi-Design/HABM Nestlé (PRESSO)
(Zaak T-545/15)
(2015/C 371/44)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Pi-Design AG (Triengen, Zwitserland) (vertegenwoordiger: M. Apelt, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Société des produits Nestlé SA (Vevey, Zwitserland)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Houdster van het litigieuze merk: verzoekende partij
Betrokken merk: internationale inschrijving van het merk „PRESSO” met aanduiding van de Europese Unie — inschrijvingsnr. 1 093 132
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 2 juli 2015 in zaak R 428/2014-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing, |
— |
verwijzing van het BHIM in de proceskosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/44 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 september 2015 door Fernando De Esteban Alonso tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 juli 2015 in zaak F-35/15, De Esteban Alonso/Commissie
(Zaak T-557/15 P)
(2015/C 371/45)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: Fernando De Esteban Alonso (Saint-Martin-de-Seignanx, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. Huglo, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
te vernietigen de beschikking van 15 juli 2015 in zaak F-35/15 waarbij de President van het Gerecht voor ambtenarenzaken zijn beroep heeft verworven; |
— |
nietig te verklaren het besluit van het TABG van 21 november 2014, ontvangen op 3 december 2014, tot afwijzing van de door rekwirant op 5 augustus 2014 ingediende klacht nr. R/865/14; |
— |
de Europese Commissie te veroordelen tot betaling van het bedrag van 17 242,51 EUR, geactualiseerd tot het bedrag van 24 242,51 EUR op de dag van de hogere voorziening; |
— |
de Europese Commissie te veroordelen tot betaling van het bedrag van 3 000 EUR aan niet-invorderbare kosten alsmede tot betaling van alle kosten, onder voorbehoud van aanpassing van dit bedrag. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een rechtsweigering, daar het Gerecht voor ambtenarenzaken (hierna: „GVA”) uitspraak heeft gedaan bij beschikking, zonder een nieuwe memoriewisseling of een openbare terechtzitting te hebben toegestaan. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van de rechten van de verdediging, daar het GVA uitspraak heeft gedaan bij beschikking, zonder een nieuwe memoriewisseling of een openbare terechtzitting te hebben toegestaan. |
3. |
Derde middel, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting, daar het GVA een nieuwe voorwaarde heeft toegevoegd aan die welke in artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie zijn voorzien voor bijstand door de instelling. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/45 |
Beroep ingesteld op 24 september 2015 — Paglieri Sell System/BHIM (APOTEKE)
(Zaak T-563/15)
(2015/C 371/46)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Paglieri Sell System SpA (Pozzolo Formigaro, Italië) (vertegenwoordigers: P. Pozzi en F. Braga, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met het woordelement „APOTEKE” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 014 691
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 23 juli 2015 in zaak R 2428/2014-5
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
vast te stellen dat artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 2, van de merkenverordening is geschonden en onjuist is toegepast; |
— |
vast te stellen dat artikel 75 van de merkenverordening is geschonden; |
— |
de bestreden beslissing te vernietigen; |
— |
het BHIM te verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009. |
Gerecht voor ambtenarenzaken
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/46 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 30 september 2015 — Schönberger/Rekenkamer
(Zaak F-14/12 RENV)
((Openbare dienst - Ambtenaren - Terugverwijzing naar het Gerecht na vernietiging - Bevordering - Bevorderingsronde 2011 - Weigering van bevordering - Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond))
(2015/C 371/47)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Peter Schönberger (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: O. Mader, advocaat)
Verwerende partij: Europese Rekenkamer (vertegenwoordigers: B. Schäfer en Í. Ní Riagáin Düro, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2011 niet te bevorderen naar de rang AD 13
Dictum
1) |
Het beroep wordt deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. |
2) |
In de zaken F-14/12 en F-14/12 RENV draagt Schönberger zijn eigen kosten alsmede de kosten die de Rekenkamer van de Europese Unie heeft gemaakt. |
3) |
In zaak T-26/14 P draagt de Rekenkamer van de Europese Unie haar eigen kosten alsmede de kosten die Schönberger heeft gemaakt. |
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/46 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 28 september 2015 — Kriscak/Europol
(Zaak F-73/14) (1)
((Openbare dienst - Personeel van Europol - Europol-overeenkomst - Statuut voor de personeelsleden van Europol - Bijlage I bij het Statuut voor de personeelsleden van Europol - Lijst van vetgedrukte posten die alleen kunnen worden vervuld door een persoon die is aangeworven bij de bevoegde diensten in de zin van artikel 2, lid 4, van de Europol overeenkomst - Beperkt aantal posten - Europol-besluit - Posten die alleen kunnen worden vervuld door een persoon die is aangeworven bij de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 3 van het Europol-besluit - Toepassing van de RAP op functionarissen van Europol - Niet-verlenging van een overeenkomst van tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd - Weigering om een overeenkomst van tijdelijk functionaris voor onbepaalde tijd te geven - Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding))
(2015/C 371/48)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Christiana Kriscak (’s Gravenhage, Nederland) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)
Verwerende partij: Europese Politiedienst (Europol) (vertegenwoordigers: D. Neumann, J. Arnould en C. Falmagne, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit om verzoeksters overeenkomst niet te verlengen en om vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij zou hebben geleden
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk ongegrond verklaard. |
2) |
De Europese Politiedienst draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in één derde van de kosten van Kriscak. |
3) |
Kriscak draagt twee derde van haar eigen kosten. |
(1) PB C 380 van 27.10.2014, blz. 27.
9.11.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 371/47 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 30 september 2015 — Nunes/Rekenkamer
(Zaak F-54/15)
((Openbare dienst - Arbeidscontractant - Betwisting van de aanstellingvoorwaarden - Te laat ingediende klacht - Niet-eerbiediging van de precontentieuze procedure - Kennelijke niet-ontvankelijkheid))
(2015/C 371/49)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Carlos Nunes (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: M. Petit, advocaat)
Verwerende partij: Rekenkamer van de Europese Unie
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit dat de Europese Rekenkamer in april 2009 heeft genomen om verzoekers arbeidsrechtelijke positie en bezoldiging te wijzigen en verzoek om zijn bezoldiging met terugwerkende kracht vanaf april 2009 aan te passen
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Nunes draagt zijn eigen kosten. |