ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
62e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie |
|
2019/C 423/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2019/C 423/02 |
||
2019/C 423/03 |
||
2019/C 423/04 |
||
2019/C 423/05 |
||
2019/C 423/06 |
||
2019/C 423/07 |
||
2019/C 423/08 |
||
2019/C 423/09 |
||
2019/C 423/10 |
||
2019/C 423/11 |
||
2019/C 423/12 |
||
2019/C 423/13 |
||
2019/C 423/14 |
||
2019/C 423/15 |
||
2019/C 423/16 |
||
2019/C 423/17 |
||
2019/C 423/18 |
||
2019/C 423/19 |
||
2019/C 423/20 |
||
2019/C 423/21 |
||
2019/C 423/22 |
||
2019/C 423/23 |
||
2019/C 423/24 |
||
2019/C 423/25 |
||
2019/C 423/26 |
||
2019/C 423/27 |
||
2019/C 423/28 |
||
2019/C 423/29 |
||
2019/C 423/30 |
||
2019/C 423/31 |
||
2019/C 423/32 |
||
2019/C 423/33 |
||
2019/C 423/34 |
||
2019/C 423/35 |
||
2019/C 423/36 |
||
2019/C 423/37 |
||
|
Gerecht |
|
2019/C 423/38 |
||
2019/C 423/39 |
||
2019/C 423/40 |
||
2019/C 423/41 |
||
2019/C 423/42 |
||
2019/C 423/43 |
||
2019/C 423/44 |
||
2019/C 423/45 |
||
2019/C 423/46 |
||
2019/C 423/47 |
||
2019/C 423/48 |
||
2019/C 423/49 |
||
2019/C 423/50 |
||
2019/C 423/51 |
||
2019/C 423/52 |
||
2019/C 423/53 |
||
2019/C 423/54 |
||
2019/C 423/55 |
||
2019/C 423/56 |
||
2019/C 423/57 |
||
2019/C 423/58 |
||
2019/C 423/59 |
||
2019/C 423/60 |
||
2019/C 423/61 |
||
2019/C 423/62 |
||
2019/C 423/63 |
||
2019/C 423/64 |
||
2019/C 423/65 |
||
2019/C 423/66 |
||
2019/C 423/67 |
||
2019/C 423/68 |
||
2019/C 423/69 |
||
2019/C 423/70 |
||
2019/C 423/71 |
||
2019/C 423/72 |
||
2019/C 423/73 |
||
2019/C 423/74 |
||
2019/C 423/75 |
||
2019/C 423/76 |
Zaak T-662/19: Beroep ingesteld op 27 september 2019 – BP International/Commissie |
|
2019/C 423/77 |
||
2019/C 423/78 |
||
2019/C 423/79 |
Zaak T-721/19: Beroep ingesteld op 18 oktober 2019 – Rübig/Parlement |
|
2019/C 423/80 |
Zaak T-722/19: Beroep ingesteld op 18 oktober 2019 – Grossetete/Parlement |
|
2019/C 423/81 |
Zaak T-723/19: Beroep ingesteld op 18 oktober 2019 – Agustin Díaz de Mera García Consuegra/Parlement |
|
2019/C 423/82 |
Zaak T-724/19: Beroep ingesteld op 18 oktober 2019 – Ayuso/Parlement |
|
2019/C 423/83 |
Zaak T-725/19: Beroep ingesteld op 18 oktober 2019 – de Grandes Pascual/Parlement |
|
2019/C 423/84 |
Zaak T-729/19: Beroep ingesteld op 30 oktober 2019 – Dinamo/EUIPO (Favorit) |
|
2019/C 423/85 |
Zaak T-183/18: Beschikking van het Gerecht van 26 september 2019 – VL e.a./Parlement |
|
2019/C 423/86 |
Zaak T-562/18: Beschikking van het Gerecht van 26 september 2019 – YP/Commissie |
|
2019/C 423/87 |
Zaak T-563/18: Beschikking van het Gerecht van 26 september 2019 – YP/Commissie |
|
Rectificaties |
|
2019/C 423/88 |
Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-642/19 ( PB C 383 van 11.11.2019 ) |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2019/C 423/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/2 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus - Finland) – procedure ingesteld door Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola Pohjois-Savo – Kainuu ry
(Zaak C-674/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna - Richtlijn 92/43/EEG - Artikel 12, lid 1 - Systeem van strikte bescherming van diersoorten - Bijlage IV - Canis lupus (wolf) - Artikel 16, lid 1, onder e) - Afwijking op grond waarvan een beperkt aantal van bepaalde specimens mag worden gevangen - Beheersjacht - Staat van instandhouding van de populaties van de betrokken soort)
(2019/C 423/02)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Luonnonsuojeluyhdistys Tapiola Pohjois-Savo – Kainuu ry
in tegenwoordigheid van: Risto Mustonen, Kai Ruhanen, Suomen riistakeskus
Dictum
Artikel 16, lid 1, onder e), van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat, in het kader van de beheersjacht, die tot doel heeft de illegale jacht te bestrijden, besluiten worden vastgesteld waarbij afwijkingen worden toegestaan op het verbod op het opzettelijk doden van wolven, als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder a), van die richtlijn juncto bijlage IV, punt a), erbij, indien:
— |
de met die afwijkingen nagestreefde doelstelling niet duidelijk en nauwkeurig is onderbouwd en indien, gelet op uiterst nauwkeurige wetenschappelijke gegevens, de nationale autoriteit er niet in slaagt aan te tonen dat die afwijkingen geschikt zijn om die doelstelling te bereiken; |
— |
niet naar behoren is aangetoond dat de doelstelling die zij nastreven niet kan worden bereikt door een andere bevredigende oplossing, aangezien het loutere bestaan van een illegale activiteit of de problemen die zij ondervinden bij de uitvoering van het toezicht daarop, in dit verband niet volstaan, |
— |
er geen garantie is dat de afwijkingen geen schade zullen toebrengen aan het behoud, in een gunstige staat van instandhouding, van de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied, |
— |
er bij het toestaan van de afwijkingen geen beoordeling is geweest van de staat van instandhouding van de populaties van de betrokken soort en van de impact die de beoogde afwijking daarop kan hebben, op het niveau van het grondgebied van die lidstaat of, in voorkomend geval, op het niveau van de betrokken biogeografische regio wanneer de grenzen van die lidstaat verscheidene biogeografische regio’s bestrijken, of indien het natuurlijke verspreidingsgebied van de soort dit vereist en, voor zover mogelijk, op grensoverschrijdend niveau, en |
— |
niet is voldaan aan de voorwaarden dat op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt en vastgesteld aantal van bepaalde specimens van de in bijlage IV bij de richtlijn genoemde soorten wordt gevangen onder strikt gecontroleerde omstandigheden, van welke voorwaarden de naleving moet worden vastgesteld, met name met betrekking tot de populatie, de staat van instandhouding en de biologische kenmerken. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/3 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo - Portugal) – Paulo Nascimento Consulting - Mediação Imobiliária Lda/Autoridade Tributária e Aduaneira
(Zaak C-692/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Vrijstellingen - Artikel 135, lid 1, onder b) en d) - Handelingen in verband met de verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten - Handelingen betreffende schuldvorderingen, met uitzondering van de inning van schuldvorderingen - Overdracht onder bezwarende titel aan een derde van een positie die wordt ingenomen in een procedure voor de gedwongen inning van een schuldvordering waarvan het bestaan in rechte is vastgesteld)
(2019/C 423/03)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Paulo Nascimento Consulting - Mediação Imobiliária Lda
Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira
Dictum
Artikel 135, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet voor handelingen ter zake van de verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten, niet van toepassing is op een handeling waarbij de belastingplichtige alle rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan de positie die hij inneemt in een procedure voor de gedwongen inning van een schuldvordering waarvan het bestaan in rechte is vastgesteld en waarvan de betaling is gewaarborgd door een recht op een aan die belastingplichtige toegewezen onroerend goed waarop beslag was gelegd, onder bezwarende titel overdraagt aan een derde.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/4 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Wien - Oostenrijk) – Adelheid Krah/Universität Wien
(Zaak C-703/17) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van personen - Artikel 45 VWEU - Werknemers - Verordening (EU) nr. 492/2011 - Artikel 7, lid 1 - Senior docenten/postdocs - Beperking van de inaanmerkingneming van relevante voorafgaande diensttijd in een andere lidstaat - Beloningssysteem dat een hogere bezoldiging verbindt aan de anciënniteit bij de huidige werkgever)
(2019/C 423/04)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Adelheid Krah
Verwerende partij: Universität Wien
Dictum
Artikel 45, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een universiteit van een lidstaat, zoals aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke bij de inschaling van een werknemer als senior docent/postdoc aan die universiteit, de voorafgaande werkzaamheden van die werknemer in een andere lidstaat enkel in aanmerking worden genomen voor een totale duur van maximaal vier jaar indien die werkzaamheden gelijkwaardig of zelfs identiek waren aan de door die werknemer in die functie als senior docent/postdoc te verrichten werkzaamheden.
Artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 1, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie moeten aldus worden uitgelegd dat die zich niet verzetten tegen een dergelijke regeling indien de voorafgaande, in een andere lidstaat verrichte werkzaamheden niet gelijkwaardig waren, maar enkel nuttig blijken te zijn voor de uitoefening van die functie als senior docent/postdoc.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 oktober 2019 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof - Duitsland) – Michael Winterhoff, optredend als curator van DIREKTexpress Holding AG/Finanzamt Ulm (C-4/18), en Jochen Eisenbeis, optredend als curator van JUREX GmbH/Bundeszentralamt für Steuern (C-5/18)
(Gevoegde zaken C-4/18 en C-5/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 132, lid 1, onder a) - Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang - Openbare postdiensten - Richtlijn 97/67/EG - Aanbieder van de universele postdienst - Particuliere marktdeelnemer die een dienst verricht op het gebied van de betekening van stukken van rechterlijke of administratieve instanties)
(2019/C 423/05)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Michael Winterhoff, optredend als curator van DIREKTexpress Holding AG (C-4/18), en Jochen Eisenbeis, optredend als curator van JUREX GmbH (C-5/18)
Verwerende partijen: Finanzamt Ulm (C-4/18), Bundeszentralamt für Steuern (C-5/18)
Dictum
Artikel 2, punt 13, en artikel 3 van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008, dienen aldus te worden uitgelegd dat aanbieders van postbezorgingsdiensten als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, die in hun hoedanigheid van houders van een nationale vergunning voor het aanbieden van deze diensten, overeenkomstig de nationaalrechtelijke bepalingen verplicht zijn diensten op het gebied van de betekening van stukken van rechterlijke of administratieve instanties te verrichten, moeten worden beschouwd als „aanbieders van de universele dienst” in de zin van die bepalingen, zodat de betrokken diensten als door „openbare postdiensten” verrichte diensten van belasting over de toegevoegde waarde moeten worden vrijgesteld krachtens artikel 132, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad - Bulgarije) – „Elektrorazpredelenie Yug” EAD/Komisia za energiyno i vodno regulirane (KEVR)
(Zaak C-31/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2009/72/EG - Interne markt voor elektriciteit - Artikel 2, punten 3 tot en met 6 - Begrippen „elektriciteitstransmissiesysteem” en „elektriciteitsdistributiesysteem” - Onderscheidingscriteria - Spanningsniveau - Eigendom van de installaties - Artikel 17, lid 1, onder a) - Onafhankelijke transmissiesysteembeheerder - Artikelen 24 en 26 - Distributiesysteembeheerder - Artikel 32, lid 1 - Vrije toegang van derden - Toegang tot middenspanningselektriciteit - Interconnectiepunten tussen de transmissie- en distributiesystemen - Beleidsruimte van de lidstaten)
(2019/C 423/06)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia-grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:„Elektrorazpredelenie Yug” EAD
Verwerende partij: Komisia za energiyno i vodno regulirane (KEVR)
in tegenwoordigheid van:„BMF Port Burgas” EAD
Dictum
1) |
Artikel 2, leden 3 en 5, van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG moet aldus worden uitgelegd dat:
|
2) |
Richtlijn 2009/72, in het bijzonder artikel 2, punten 3 tot en met 6, en artikel 32, lid 1, moet aldus worden uitgelegd dat een gebruiker die via een middenspanningsvoorziening op het elektriciteitssysteem is aangesloten, niet noodzakelijkerwijs moet worden beschouwd als een klant van de distributiesysteembeheerder die een exclusieve vergunning voor de distributie van elektriciteit in het betrokken gebied heeft, ongeacht de overeenkomsten tussen deze gebruiker en de transmissiesysteembeheerder, aangezien deze gebruiker kan worden beschouwd als een klant van het transmissiesysteem wanneer hij is aangesloten op een middenspanningsvoorziening die deel uitmaakt – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – van een onderstation waarvan de activiteit van transformatie van hoogspanning naar middenspanning behoort tot de activiteiten van dit transmissiesysteem. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/6 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg - Duitsland) – Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Dumitru-Tudor Dorobantu
(Zaak C-128/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Europees aanhoudingsbevel - Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging - Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling - Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat - Beoordeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit - Criteria)
(2019/C 423/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg
Partij in het hoofdgeding
Dumitru-Tudor Dorobantu
Dictum
Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit die beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertonen, bij de beoordeling of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat er een reëel gevaar is dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan die lidstaat wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel 4, rekening moet houden met alle relevante materiële aspecten van de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin deze persoon naar concreet voornemen zal worden geplaatst, zoals de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde in een cel van die inrichting, de hygiëne en de bewegingsvrijheid van de gedetineerde binnen de inrichting. Deze beoordeling is niet beperkt tot een toetsing van evidente gebreken. Met het oog op die beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de gegevens opvragen die zij noodzakelijk acht en moet zij, bij gebreke van nauwkeurige gegevens die erop wijzen dat de detentieomstandigheden in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten, in beginsel afgaan op de garanties van deze autoriteit.
Met betrekking tot, met name, de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, bij gebreke van minimumvoorschriften in het geldende recht van de Unie, de minimumeisen in aanmerking nemen die voortvloeien uit artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Hoewel de ruimte die in beslag wordt genomen door de sanitaire infrastructuur bij de berekening van deze beschikbare ruimte niet mag worden meegenomen, moet de ruimte die wordt ingenomen door de meubels wel worden meegerekend. Gedetineerden moeten niettemin de mogelijkheid behouden om zich normaal in de cel te bewegen.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag niet uitsluiten dat er een reëel gevaar is van onmenselijke of vernederende behandeling op de enkele grond dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat beschikt over een beroepsweg waarmee hij kan opkomen tegen zijn detentieomstandigheden of dat er in die lidstaat wettelijke of structurele maatregelen bestaan om het toezicht op de detentieomstandigheden te versterken.
Door deze autoriteit vastgestelde zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering een dergelijk gevaar loopt vanwege de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin hij naar concreet voornemen zal worden geplaatst, mogen met het oog op de beslissing over een dergelijke overlevering niet worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken of tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/7 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 7 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal - Verenigd Koninkrijk) – Safeway Ltd/Andrew Richard Newton, Safeway Pension Trustees Ltd
(Zaak C-171/18) (1)
(„Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Artikel 119 EG-Verdrag (vervolgens, na wijziging, artikel 141 EG) - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Bedrijfspensioenregeling - Normale pensioenleeftijd die verschilt naar geslacht - Datum waarop maatregelen zijn genomen om de gelijke behandeling te herstellen - Retroactieve gelijkschakeling van die leeftijd met die van de voorheen benadeelde personen)
(2019/C 423/08)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Safeway Ltd
Verwerende partijen: Andrew Richard Newton en Safeway Pension Trustees Ltd
Dictum
Artikel 119 EG-Verdrag (vervolgens, na wijziging, artikel 141 EG) moet aldus worden uitgelegd dat het er zich, tenzij er sprake is van objectieve rechtvaardiging, tegen verzet dat een pensioenregeling een einde maakt aan een met deze bepaling strijdig geval van discriminatie dat voortvloeit uit het vaststellen van een normale pensioenleeftijd die verschilt naar geslacht, middels een maatregel op grond waarvan de normale pensioenleeftijd van de bij die regeling aangesloten personen met terugwerkende kracht gelijk wordt geschakeld met die van de voorheen benadeelde groep over de periode vanaf het moment dat kennis wordt gegeven van die maatregel tot aan het moment dat deze wordt genomen, ook al is de maatregel toegestaan volgens het nationale recht en de akte waarbij de pensioenregeling is opgezet.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/8 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság - Hongarije) – Glencore Agriculture Hungary Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
(Zaak C-189/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 167 en 168 - Recht op btw-aftrek - Weigering - Fraude - Bewijsvoering - Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging - Recht om te worden gehoord - Toegang tot het dossier - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Doeltreffende rechterlijke toetsing - Beginsel van wapengelijkheid („equality of arms”) - Beginsel van hoor en wederhoor - Nationale regeling of praktijk volgens welke de belastingdienst bij de controle van het door een belastingplichtige uitgeoefende recht op btw-aftrek gebonden is door de feitelijke bevindingen en juridische kwalificaties die hij reeds heeft vastgelegd in het kader van gerelateerde administratieve procedures waarbij die belastingplichtige geen partij was)
(2019/C 423/09)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Glencore Agriculture Hungary Kft.
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
Dictum
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich in beginsel niet verzetten tegen een regeling of praktijk van een lidstaat volgens welke de belastingdienst bij de controle van het door een belastingplichtige uitgeoefende recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) gebonden is door de feitelijke bevindingen en juridische kwalificaties die hij reeds heeft vastgelegd in het kader van gerelateerde administratieve procedures tegen leveranciers van die belastingplichtige, waarop definitief geworden beslissingen zijn gebaseerd waarin het bestaan van door die leveranciers gepleegde btw-fraude wordt geconstateerd, op voorwaarde dat, ten eerste, deze regeling die belastingdienst niet ontslaat van de verplichting om de belastingplichtige in kennis te stellen van de bewijselementen, waaronder bewijselementen uit die gerelateerde administratieve procedures, op basis waarvan hij voornemens is een besluit te nemen, en die belastingplichtige derhalve niet het recht wordt ontnomen om tijdens de procedure waaraan hij is onderworpen, naar behoren op te komen tegen deze feitelijke bevindingen en juridische kwalificaties, ten tweede, die belastingplichtige tijdens deze procedure toegang kan krijgen tot alle elementen die zijn verzameld in het kader van deze gerelateerde administratieve procedures of van elke andere procedure waarop de belastingdienst voornemens is zijn besluit te baseren of die dienstig kunnen zijn voor de uitoefening van de rechten van de verdediging, tenzij doelstellingen van algemeen belang een beperking van die toegang rechtvaardigen en, ten derde, de rechter bij wie beroep tegen dat besluit is ingesteld, kan nagaan of deze elementen rechtmatig zijn verkregen en gebruikt en hij de bevindingen in de administratieve besluiten die ten aanzien van die leveranciers zijn genomen en die bepalend zijn voor de uitkomst van het beroep, kan controleren.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/9 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Thüringer Oberlandesgericht - Duitsland) – Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH/Freistaat Thüringen
(Zaak C-239/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Kwekersrecht - Verordening (EG) nr. 2100/94 - Afwijking in de zin van artikel 14 - Verordening (EG) nr. 1768/95 - Artikel 11, leden 1 en 2 - Verzoeken om informatie - Door officiële instanties verstrekte informatie - Verzoek om informatie over het daadwerkelijke gebruik van materiaal van bepaalde soorten of rassen - Inhoud van het verzoek)
(2019/C 423/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Thüringer Oberlandesgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH
Verwerende partij: Freistaat Thüringen
Dictum
Artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, moet aldus worden uitgelegd dat houders van een communautair kwekersrecht een officiële instantie niet om informatie omtrent het gebruik van materiaal van soorten kunnen verzoeken zonder daarbij te preciseren voor welk specifiek beschermd ras om deze informatie wordt verzocht.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/10 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État - Frankrijk) – UPM France/Premier ministre, Ministre de l'Action et des Comptes publics
(Zaak C-270/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2003/96/EG - Belasting van energieproducten en elektriciteit - Artikel 21, lid 5, derde alinea - Vrijstelling voor kleine elektriciteitsproducenten mits zij worden belast op de opgewekte elektriciteit - Ontbreken, tijdens de toegekende overgangsperiode, van binnenlandse belasting op het eindverbruik van elektriciteit - Artikel 14, lid 1, onder a) - Verplichting tot vrijstelling voor energieproducten en elektriciteit die worden gebruikt voor de productie van elektriciteit)
(2019/C 423/11)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d'État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UPM France
Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre de l'Action et des Comptes publics
Dictum
Artikel 21, lid 5, derde alinea, tweede volzin, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit moet aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet voor kleine elektriciteitsproducenten, mits in afwijking van artikel 14, lid 1, onder a), van die richtlijn belasting wordt geheven op de voor de productie van die elektriciteit gebruikte energieproducten, door de Franse Republiek niet kon worden toegepast gedurende de overgangsperiode die haar overeenkomstig artikel 18, lid 10, tweede alinea, van voornoemde richtlijn was verleend tot 1 januari 2009, en tijdens welke deze lidstaat het bij die richtlijn ingestelde stelsel voor de belasting van elektriciteit niet had ingevoerd.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/10 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 17 oktober 2019 – Alcogroup NV, Alcodis NV/Europese Commissie, Orde van Vlaamse Balies, Ordre des barreaux francophones et germanophone, Ordre français des avocats du barreau de Bruxelles
(Zaak C-403/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor ethanol - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 20, lid 4 - Inspectiebesluit - Verloop van de inspectie - Vertrouwelijkheid van de correspondentie tussen de advocaat en zijn cliënt - Weigering om de onderzoeksmaatregelen op te schorten - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Voorbereidend besluit)
(2019/C 423/12)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirantes: Alcogroup NV, Alcodis NV (vertegenwoordigers: P. de Bandt, J. Dewispelaere en J. Probst, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Christoforou, V. Bottka, C. Giolito en F. Jimeno Fernández, gemachtigden), Orde van Vlaamse Balies (vertegenwoordigers: F. Wijckmans, S. De Keer en S. Engelen, advocaten), Ordre des barreaux francophones et germanophone, Ordre français des avocats du barreau de Bruxelles (vertegenwoordigers: T. Bontinck, A. Guillerme en P. Goffinet, advocaten)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Alcogroup NV en Alcodis NV worden verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/11 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 17 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg - Duitsland) – Südzucker AG/Hauptzollamt Karlsruhe
(Zaak C-423/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van de markten - Verordening (EG) nr. 967/2006 - Artikel 3, lid 2 - Suiker - Overschotheffing - Termijn voor de mededeling van het totale bedrag van de te betalen heffing - Maximale termijn voor een correctie achteraf - Beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen)
(2019/C 423/13)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Baden-Württemberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Südzucker AG
Verwerende partij: Hauptzollamt Karlsruhe
Dictum
1) |
Artikel 3, lid 2, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 967/2006 van de Commissie van 29 juni 2006 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad met betrekking tot de productie buiten het quotum in de sector suiker moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een heffing op het suikeroverschot door de bevoegde instantie van een lidstaat binnen de in die bepaling vastgestelde termijn aan de betrokken suikerfabrikant wordt meegedeeld, die termijn in beginsel eveneens geldt voor de wijziging van een dergelijke mededeling die voortvloeit uit een controle overeenkomstig artikel 10 van verordening nr. 952/2006 van de Commissie van 29 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad, wat betreft het beheer van de interne suikermarkt en het quotastelsel, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 707/2008 van de Commissie van 24 juli 2008. Desalniettemin mag de bevoegde nationale instantie deze termijn, behoudens in geval van onachtzaamheid, overschrijden wanneer zij de suikerproductie van de betrokken onderneming niet in detail kende en deze onwetendheid redelijkerwijs aan die onderneming kan worden toegeschreven omdat die niet te goeder trouw heeft gehandeld en niet alle toepasselijke bepalingen heeft nageleefd. Het staat aan de verwijzende rechter om, in het licht van alle omstandigheden van het hoofdgeding, na te gaan of dit in dat geding het geval is. |
2) |
Bij gebreke van Unierechtelijke bepalingen betreffende de termijn waarbinnen de lidstaten de suikerfabrikanten na afloop van de in artikel 3, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 967/2006 vastgestelde termijn een wijziging van de heffing op het geproduceerde suikeroverschot moeten meedelen, staat het aan de nationale rechter om in ieder specifiek geval en in het licht van alle omstandigheden van het hoofdgeding na te gaan of die termijn strookt met de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/12 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen - België) – Argenta Spaarbank NV/Belgische Staat
(Zaak C-459/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Belastingwetgeving - Vennootschapsbelasting - Aftrek voor risicokapitaal - Vermindering van het bedrag dat in aftrek kan worden gebracht door vennootschappen die in een andere lidstaat beschikken over een vaste inrichting die inkomsten genereert welke krachtens een overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting zijn vrijgesteld - Artikel 49 VWEU - Vrijheid van vestiging - Nadelige behandeling - Geen)
(2019/C 423/14)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Argenta Spaarbank NV
Verwerende partij: Belgische Staat
Dictum
Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke voor de berekening van de aftrek die is toegekend aan een vennootschap die in een lidstaat onbeperkt belastingplichtig is en in een andere lidstaat beschikt over een vaste inrichting waarvan de inkomsten in de eerste lidstaat bij dubbelbelastingverdrag zijn vrijgesteld, de nettowaarde van de activa van die vaste inrichting in eerste instantie in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de aan de ingezeten vennootschap toegekende aftrek voor risicokapitaal, maar het bedrag van de aftrek in tweede instantie wordt verminderd met het laagste van de volgende bedragen, namelijk het met de vaste inrichting overeenstemmend deel van de aftrek voor risicokapitaal of het door de vaste inrichting gegenereerde positieve resultaat, terwijl een dergelijke vermindering niet wordt toegepast in het geval van een in de eerste lidstaat gelegen vaste inrichting.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/13 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 16 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Budapest Környéki Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság - Hongarije) – SD/Agrárminiszter
(Zaak C-490/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Bijenteeltsector - Verordening (EU) nr. 1308/2013 - Gedelegeerde verordening (EU) 2015/1366 - Steunaanvraag - Voorwaarden - Minimumaantal bijenkolonies - Vaststelling met terugwerkende kracht - Rechtszekerheidsbeginsel - Beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen)
(2019/C 423/15)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Budapest Környéki Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SD
Verwerende partij: Agrárminiszter
Dictum
Onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, moeten het rechtzekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding – een krachtens artikel 55, lid 1, van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad opgesteld programma voor de bijenteeltsector voor een nieuwe periode van drie jaar – die enerzijds voorwaarden voor toekenning van steun in die sector vaststelt die verschillen van die welke waren vastgesteld in voorgaande programma’s, en anderzijds toestaat dat bijentelers deze steun kunnen ontvangen vanaf een datum vóór de datum van inwerkingtreding van deze regeling, indien zij voldoen aan de nieuwe voorwaarden die in laatstgenoemde regeling zijn gesteld.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/13 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 17 oktober 2019 – Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark/Gabriele Schmid, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-514/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 15 - Begrip „normaal gebruik” - Vereiste van gebruik van het merk overeenkomstig zijn hoofdfunctie)
(2019/C 423/16)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (vertegenwoordigers: I. Hödl en S. Schoeller, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Gabriele Schmid (vertegenwoordiger: B. Kuchar, Rechtsanwältin), Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
De Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (kamer voor land- en bosbouw van de deelstaat Stiermarken, Oostenrijk) wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en de kosten van Gabriele Schmid. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/14 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Saarländische Oberlandesgericht - Duitsland) – BGL BNP Paribas SA/TeamBank AG Nürnberg
(Zaak C-548/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 593/2008 - Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst - Artikel 14 - Cessie van vorderingen - Derdenwerking)
(2019/C 423/17)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Saarländisches Oberlandesgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BGL BNP Paribas SA
Verwerende partij: TeamBank AG Nürnberg
Dictum
Artikel 14 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) moet aldus worden uitgelegd dat het noch rechtstreeks, noch bij wijze van analogie het recht aanwijst dat van toepassing is op de derdenwerking van een cessie van vordering in het geval van meervoudige cessie door dezelfde schuldeiser aan opeenvolgende cessionarissen.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/15 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 17 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato - Italië) – Caseificio Cirigliana Srl, Mail Srl, Sorì Italia Srl/Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero della Salute
(Zaak C-569/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EU) nr. 1151/2012 - Artikel 4, onder c), en artikel 7, lid 1, onder e) - Kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen - Eerlijke concurrentie - BOB Mozzarella di Bufala Campana - Verplichting tot scheiding van de ruimten voor de productie van „BOB Mozzarella di Bufala Campana”)
(2019/C 423/18)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Caseificio Cirigliana Srl, Mail Srl, Sorì Italia Srl
Verwerende partijen: Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero della Salute
in tegenwoordigheid van: Consorzio di Tutela del Formaggio Mozzarella di Bufala Campana
Dictum
Artikel 4, onder c), en artikel 7, lid 1, onder e), van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen, en het productdossier „BOB Mozzarella di Bufala Campana” moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die bepaalt dat de „BOB Mozzarella di Bufala Campana” moet worden geproduceerd in ruimten die uitsluitend voor de productie van die kaas worden gebruikt – ook binnen dezelfde fabriek – en waarin het verboden is om melk te bewaren en op te slaan die niet afkomstig is van in het controlesysteem voor de BOB „Mozzarella di Bufala Campana” geregistreerde veehouderijen, indien die regeling een noodzakelijk en evenredig middel vormt om de kwaliteit van een dergelijk product te waarborgen of om de controle met betrekking tot het productdossier van die BOB te verzekeren, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/16 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 9 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof - Duitsland) – C GmbH & Co. KG (C-573/18), C-eG (C-574/18)/Finanzamt Z
(Gevoegde zaken C-573/18 en C-574/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Artikel 11, A, lid 1, onder a) - Maatstaf van heffing - Subsidie die rechtstreeks met de prijs verband houdt - Verordening (EG) nr. 2200/96 - Artikel 11, lid 1, en artikel 15 - Telersvereniging die een actiefonds heeft gevormd - Leveringen verricht door de telersvereniging aan haar leden in ruil voor betalingen die niet de volledige aankoopprijs dekken - Aanvullende financiering uitgekeerd door het actiefonds)
(2019/C 423/19)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: C GmbH & Co. KG (C-573/18), C-eG (C-574/18)
Verwerende partij: Finanzamt Z
Dictum
Artikel 11, A, lid 1, onder a), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin een „telersvereniging” in de zin van artikel 11 van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit goederen van toeleveranciers koopt, deze goederen aan haar aangesloten leden levert en van hen een betaling ontvangt die de aankoopprijs niet dekt, het bedrag dat een actiefonds als bepaald in artikel 15 van die verordening aan deze telersvereniging voor de levering van die goederen aan de telers betaalt, deel uitmaakt van de tegenprestatie voor die levering en moet worden beschouwd als een door een derde betaalde subsidie die rechtstreeks met de prijs van die handeling verband houdt.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/16 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 17 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Liège - België) – Openbaar Ministerie, Minister van Financiën van het Koninkrijk België/QC, Comida paralela 12
(Zaak C-579/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Accijns - Richtlijn 2008/118/EG - Artikelen 8 en 38 - Schuldenaar van de accijns die verschuldigd is als gevolg van het onregelmatig binnenbrengen van goederen op het grondgebied van een lidstaat - Begrip - Onderneming die burgerrechtelijk aansprakelijk is voor feiten gepleegd door haar zaakvoerder)
(2019/C 423/20)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Liège
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Openbaar Ministerie, Minister van Financiën van het Koninkrijk België
Verwerende partijen: QC, Comida paralela 12
Dictum
Artikel 38 van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, dient aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die in geval van het onregelmatig binnenbrengen op het grondgebied van een lidstaat van accijnsgoederen die in een andere lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen, een rechtspersoon die burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de door zijn zaakvoerder begane strafbare feiten, hoofdelijk medeschuldenaar verklaart voor de accijns.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/17 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 17 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny - Polen) – Unitel Sp. z o.o. w Warszawie/Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie
(Zaak C-653/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 146 - Vrijstellingen bij uitvoer - Begrip „levering van goederen” - Artikel 131 - Door de lidstaten gestelde voorwaarden - Evenredigheidsbeginsel - Beginsel van fiscale neutraliteit - Bewijzen - Fraude - Praktijk van een lidstaat die erin bestaat de gebruikmaking van het recht op vrijstelling te weigeren wanneer de afnemer van de uitgevoerde goederen niet is geïdentificeerd)
(2019/C 423/21)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Unitel Sp. z o.o. w Warszawie
Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie
Dictum
1) |
Artikel 146, lid 1, onder a) en b), en artikel 131 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de beginselen van fiscale neutraliteit en evenredigheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale praktijk als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke in alle gevallen wordt aangenomen dat er geen sprake is van een levering van goederen in de zin van de eerste bepaling, met als gevolg dat de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) wordt geweigerd, wanneer de goederen in kwestie zijn uitgevoerd naar een plaats buiten de Europese Unie en de belastingautoriteiten na de uitvoer van deze goederen hebben vastgesteld dat de afnemer van die goederen niet de persoon was die vermeld staat op de factuur die door de belastingplichtige is opgesteld, maar een andere, niet-geïdentificeerde afnemer. In die omstandigheden dient de in artikel 146, lid 1, onder a) en b), van deze richtlijn genoemde btw-vrijstelling te worden geweigerd wanneer de omstandigheid dat de daadwerkelijke afnemer niet is geïdentificeerd, verhindert dat wordt bewezen dat de aan de orde zijnde handeling een levering van goederen in de zin van deze bepaling is, of wanneer vaststaat dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat deze handeling deel uitmaakte van fraude die is gepleegd ten nadele van het gemeenschappelijke btw-stelsel. |
2) |
Richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de in artikel 146, lid 1, onder a) en b), van deze richtlijn genoemde vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) in de geschetste omstandigheden wordt geweigerd, dient te worden aangenomen dat de aan de orde zijnde handeling geen belastbare handeling is en derhalve geen recht geeft op aftrek van de btw die als voorbelasting is betaald. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/18 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin - Duitsland) – Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen NJ
(Zaak C-489/19 PPU) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 1, lid 1 - Begrip „Europees aanhoudingsbevel” - Minimumvereisten voor geldigheid - Artikel 6, lid 1 - Begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” - Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd door het openbaar ministerie van een lidstaat - Status - Bestaan van een verhouding van ondergeschiktheid ten opzichte van een orgaan van de uitvoerende macht - Individuele instructiebevoegdheid van de minister van Justitie - Rechterlijke goedkeuring van een Europees aanhoudingsbevel voor de toezending ervan)
(2019/C 423/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Kammergericht Berlin
Partij in het hoofdgeding
NJ
in tegenwoordigheid van: Generalstaatsanwaltschaft Berlin
Dictum
Het begrip „Europees aanhoudingsbevel” van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat onder dit begrip ook een Europees aanhoudingsbevel valt dat is uitgevaardigd door het openbaar ministerie van een lidstaat, zelfs al loopt dit openbaar ministerie het risico dat het bij de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel direct of indirect wordt aangestuurd door of specifieke instructies ontvangt van de uitvoerende macht, zoals een minister van Justitie, voor zover het voornoemde aanhoudingsbevel, om door het betrokken openbaar ministerie te kunnen worden toegezonden, moet worden goedgekeurd door een rechter die toegang heeft tot het hele strafdossier waarin eventuele aanwijzingen of instructies van de uitvoerende macht zijn opgenomen en die op onafhankelijke en objectieve wijze de voorwaarden voor de uitvaardiging en de evenredigheid van dat aanhoudingsbevel controleert en aldus een autonome beslissing vaststelt waarin de definitieve vorm ervan wordt vastgelegd.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/19 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 3 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad - Haskovo - Bulgarije) – SZ/Mitnitsa Burgas
(Zaak C-652/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Controle van de liquide middelen die de Europese Unie binnenkomen of verlaten - Verordening (EG) nr. 1889/2005 - Artikel 3, lid 1 - Niet-nakoming van de aangifteplicht - Artikel 9, lid 1 - Sancties waarin het nationale recht voorziet - Nationale regeling - Geldboete en confiscatie van het niet-aangegeven bedrag ten gunste van de Staat - Evenredigheid)
(2019/C 423/23)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad - Haskovo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SZ
Verwerende partij: Mitnitsa Burgas
in tegenwoordigheid van: Okrazhna prokuratura – Haskovo
Dictum
Artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die als sanctie voor de niet-nakoming van de in de artikel 3 van deze verordening bedoelde aangifteplicht voorziet in een administratieve geldboete maar ook in de confiscatie van het niet-aangegeven bedrag ten gunste van de Staat.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/19 |
Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 1 oktober 2019 – Andrew Clarke/Europese Commissie
(Zaak C-284/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Beroep tot nietigverklaring - Beroep wegens nalaten - Weigering van de Europese Commissie om tegen een lidstaat een niet-nakomingsprocedure in te leiden krachtens artikel 258 VWEU)
(2019/C 423/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Andrew Clarke (vertegenwoordiger: E. Lock, Solicitor)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. |
2) |
Andrew Clarke draagt zijn eigen kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/20 |
Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 24 september 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad - Bulgarije) – Strafzaak tegen QR
(C-467/19 PPU) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn (EU) 2016/343 - Artikel 7, lid 4 - Versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn - Recht om te zwijgen en recht om zichzelf niet te belasten - Schikking tussen de openbaar aanklager en de dader van een strafbaar feit - Goedkeuring van een dergelijke schikking door de rechter - Voorwaarde - Instemming van de andere beklaagden - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Niet-toepasselijkheid)
(2019/C 423/25)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Spetsializiran nakazatelen sad
Partij in de strafzaak
QR
in tegenwoordigheid van: Spetsializirana prokuratura, YM, ZK, HD
Dictum
Artikel 7, lid 4, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moet aldus worden uitgelegd dat het niet de vraag regelt of de goedkeuring door een rechter van een schikking over de oplegging van een overeengekomen straf, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schikking, die is getroffen tussen een beklaagde, die wordt vervolgd omdat hij tot een criminele groep zou behoren, en de openbaar aanklager, al dan niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de andere beklaagden, die worden vervolgd op grond van hun lidmaatschap van deze criminele groep, instemming voor die schikking geven.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 11 september 2019 – M, A, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, andere partijen: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, T
(Zaak C-673/19)
(2019/C 423/26)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: M, A, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Andere partijen: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, T
Prejudiciële vraag
Staat richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348) (1), met name de artikelen 3, 4, 6 en 15, eraan in de weg dat een vreemdeling die internationale bescherming geniet in een andere EU-lidstaat, krachtens nationale wetgeving in bewaring wordt gesteld, gegeven het feit dat met die inbewaringstelling verwijdering naar die andere lidstaat wordt beoogd en om die reden eerst een opdracht was gegeven te vertrekken naar het grondgebied van die lidstaat maar vervolgens geen terugkeerbesluit is genomen?
(1) blz. 98.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Ilfov (Roemenië) op 12 september 2019 – NL/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București
(Zaak C-679/19)
(2019/C 423/27)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunal Ilfov
Partijen in het hoofdgeding
Appellant: NL
Geïntimeerde: Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (1), aldus te worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een sanctie zoals bepaald in artikel 653, onder i), van Hotărâre de Guvern nr. 707/2006 (regeringsbesluit nr. 707/2006), volgens welke bepaling liquide middelen die niet schriftelijk bij de douaneautoriteiten worden aangegeven en het vastgestelde maximum van 10 000 EUR overschrijden, in hun geheel en definitief verbeurd worden verklaard? |
2) |
Dient artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 1889/2005 aldus te worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten bij wijze van boete het niet-aangegeven bedrag in zijn geheel verbeurd verklaren, zonder controle, voor- of achteraf, van de herkomst of de bestemming van de bedragen en ongeacht die herkomst of bestemming? |
(1) Verordening van 26 oktober 2005 (PB 2005, L 309, blz. 9).
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 16 september 2019 – Viesgo Infraestructuras Energéticas, S.L./Administración del Estado e.a.
(Zaak C-683/19)
(2019/C 423/28)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Viesgo Infraestructuras Energéticas, S.L.
Verwerende partijen: Administración del Estado, Iberdrola, S.A., Gas Natural SDG, S.A., EDP España, S.A., CIDE, Asociación de Distribuidores de Energía Eléctrica, Endesa, S.A., Agri-Energía, S.A., Navarro Generación, S.A., Electra del Cardener, Serviliano García, S.A., Energías de Benasque, S.L., Candín Energía, S.L., Cooperativa Eléctrica Benéfica Catralense, Cooperativa Valenciana, Eléctrica Vaquer, S.A., Hijos de José Bassols, S.A., Electra Aduriz, S.A., El Gas, S.A., Estabanell y Pahisa, S.A., Electra Caldense, S.A., Cooperativa Popular de Fluid Electric Camprodon, S.C.C.L., Fuciños Rivas, S.L. en Electra del Maestrazgo, S.A.
Prejudiciële vragen
1) |
Staan de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2009/72/EG (1) vastgestelde vereisten volgens de rechtspraak van het Hof, waaronder de arresten van 20 april 2010 (zaak C-265/08, Federutility) (2) en 7 september 2016 (zaak C-121/15, ANODE) (3), in de weg aan een nationale regeling – zoals die is vastgelegd in artikel 45, lid 4, van Ley 24/2013, de 26 de diciembre (wet 24 van 26 december 2013) en verder is ontwikkeld in de artikelen 2 en 3 van Real Decreto 968/2014, de 21 de noviembre (koninklijk besluit 968 van 21 november 2014) – waarbij de financiering van het sociaal tarief wordt afgewenteld op bepaalde spelers in de elektriciteitsvoorziening, namelijk de moederondernemingen van concerns of, in voorkomend geval, ondernemingen die gelijktijdig activiteiten uitvoeren op het gebied van productie, distributie en verkoop van elektrische energie, hoewel sommige van die spelers een bijzonder gering specifiek gewicht hebben binnen de sector, terwijl andere ondernemingen of concerns die vanwege hun omzet, vanwege hun relatieve belang in een bedrijfssector of omdat zij gelijktijdig en op geïntegreerde wijze twee van die activiteiten uitvoeren mogelijk beter in staat zijn om deze kosten te dragen, van deze lasten zijn vrijgesteld? |
2) |
Is een nationale regeling waaruit voortvloeit dat de verplichting tot financiering van het sociaal tarief niet bij uitzondering, noch voor beperkte tijd, maar wel voor onbepaalde tijd en zonder enige tegenprestatie of compenserende maatregelen wordt vastgesteld, verenigbaar met het in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2009/72/EG vastgestelde vereiste van evenredigheid? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB 2009, L 211, blz. 55).
(2) EU:C:2010:205.
(3) EU:C:2016:637.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Alicante (Spanje) op 18 september 2019 – Banco Santander, S.A./VF en WD
(Zaak C-691/19)
(2019/C 423/29)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Provincial de Alicante
Partijen in het hoofdgeding
Apellante: Banco Santander, S.A.
Geïntimideerden: VF en WD
Prejudiciële vragen
1) |
Is een jurisprudentiële uitlegging (volgens welke de teruggave van de bedragen die ten onrechte zijn betaald overeenkomstig het kostenbeding dat is opgenomen in een met een consument gesloten hypothecaire leningsovereenkomst, niet het gevolg is van de nietigverklaring, maar een onafhankelijke rechtsvordering uitmaakt waarvoor een verjaringstermijn geldt) waardoor de consument mogelijkerwijs definitief gebonden is aan het kostenbeding daar hij geen terugbetaling zal kunnen verkrijgen indien genoemde rechtsvordering is verjaard, verenigbaar met het beginsel van onverbindendheid [van oneerlijke bedingen] zoals neergelegd in artikel 6, lid 1, van de richtlijn (1)? |
2) |
Is het verenigbaar met genoemd beginsel dat de rechtsfiguur van de verjaring van de vordering tot teruggave van het ten onrechte betaalde ingevolge de toepassing van het beding waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld, het verlies van het recht op teruggave zou kunnen betekenen, ondanks de nietigverklaring van het beding? |
3) |
Zo ja, dient het door het Hof van Justitie van de Europese Unie geformuleerde begrip „redelijke verjaringstermijn” te worden uitgelegd naar uitsluitend nationale maatstaven of dient integendeel de redelijkheid aan enig vereiste te voldoen teneinde een minimum beschermingsniveau te bieden aan de consument-kredietnemer op het gehele grondgebied van de Europese Unie en zodat geen afbreuk wordt gedaan aan de wezenlijke inhoud van het recht om niet gebonden te zijn aan een beding waarvan het oneerlijke karakter is vastgesteld? |
4) |
Voor zover wordt geoordeeld dat voor de redelijkheid van de verjaringstermijn rekening dient te worden gehouden met een aantal minimumvereisten, kan de redelijkheid afhankelijk zijn van het moment waarop volgens de nationale wetgeving een vordering kan worden ingesteld? Is het redelijk dat de verjaringstermijn aanvangt op de datum waarop de overeenkomst is gesloten of vereist het beginsel van onverbindendheid van oneerlijke bedingen integendeel de voorafgaande of gelijktijdige nietigverklaring van het kostenbeding, teneinde de kredietnemer een redelijke termijn te bieden waarbinnen hij om teruggave van het ten onrechte betaalde kan verzoeken? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Watford Employment Tribunal (Verenigd Koninkrijk) op 19 september 2019 – B/Yodel Delivery Network Ltd
(Zaak C-692/19)
(2019/C 423/30)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Watford Employment Tribunal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: B
Verwerende partij: Yodel Delivery Network Ltd
Prejudiciële vragen
1. |
Verzet richtlijn 2003/88/EG (1) betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd zich tegen bepalingen van nationaal recht op grond waarvan een persoon zich ertoe moet verbinden alle van hem gevraagde werkzaamheden of diensten „persoonlijk” te verrichten teneinde binnen de werkingssfeer van die richtlijn te vallen? |
2. |
Meer in het bijzonder:
|
3. |
Is het voor de vaststelling van de werknemersstatus in de zin van richtlijn 2003/88/EG van belang dat de vermeende werkgever niet verplicht is de verzoeker werk aan te bieden, dat wil zeggen dat werk „indien nodig” wordt aangeboden; en/of dat de verzoeker niet verplicht is om dat aanbod te aanvaarden, dat wil zeggen dat dit „altijd afhangt van het absolute recht van de koerier om aangeboden werk niet te aanvaarden”? |
4. |
Is het voor de vaststelling van de werknemersstatus in de zin van richtlijn 2003/88/EG van belang dat de verzoeker niet is verplicht uitsluitend voor de vermeende werkgever te werken, maar gelijktijdig voor derden, met inbegrip van directe concurrenten van de vermeende werkgever, vergelijkbare diensten mag verrichten? |
5. |
Is het voor de vaststelling van de werknemersstatus in de zin van richtlijn 2003/88/EG van belang dat de verzoeker feitelijk geen gebruik heeft gemaakt van het recht om vergelijkbare diensten voor derden te verrichten, terwijl anderen die onder in wezen dezelfde voorwaarden zijn ingehuurd daarvan wel gebruik hebben gemaakt? |
6. |
Hoe dient de arbeidstijd van een werknemer in de zin van [artikel 2, lid 1,] van richtlijn 2003/88/EG te worden berekend wanneer de verzoeker niet verplicht is om vaste uren te werken, maar het hem vrij staat om binnen bepaalde parameters, bijvoorbeeld tussen 7.30 uur en 21.00 uur, zijn eigen arbeidstijd te bepalen? Hoe wordt de arbeidstijd in het bijzonder berekend indien:
|
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 24 september 2019 – Novo Banco, S.A./Junta de Andalucía
(Zaak C-712/19)
(2019/C 423/31)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Eiseres tot cassatie: Novo Banco, S.A.
Verweerster in cassatie: Junta de Andalucía
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 49, 56 en 63 VWEU, waarin respectievelijk de vrijheid van vestiging, het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal zijn neergelegd, aldus worden uitgelegd dat zij zich met name verzetten tegen een systeem van aftrekposten zoals het systeem dat voor de IDECA (belasting op deposito’s van klanten bij kredietinstellingen in Andalusië) is opgezet in artikel 6, lid 7, punten 2 en 3, van de uit Andalusië afkomstige wet 11 van 3 december 2010 inzake begrotingsmaatregelen om het overheidstekort terug te dringen en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te waarborgen? |
2) |
Moet de IDECA worden aangemerkt als een indirecte belasting, ook al is er in artikel 6, lid 2, van de uit Andalusië afkomstige wet 11 van 3 december 2010 sprake van een directe belasting? Zo ja, zijn het bestaan van die belasting en de bijbehorende eisen dan verenigbaar met de btw-richtlijn (1), rekening houdend met het bepaalde in artikel 401 en artikel 135, lid 1, onder d), van die richtlijn? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid (Spanje) op 26 september 2019 – ZA e.a./Repsol Comercial de Productos Petrolíferos, S.A.
(Zaak C-716/19)
(2019/C 423/32)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Mercantil no 2 de Madrid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: ZA, AZ, BX, CV, DU en ET
Verwerende partij: Repsol Comercial de Productos Petrolíferos, S.A.
Prejudiciële vragen
1) |
Kan er in het licht van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) van worden uitgegaan dat feiten die zijn onderzocht en bewezen zijn verklaard in een beslissing die is gegeven door een nationale mededingingsinstantie van een lidstaat van de Europese Unie – wanneer deze instantie overeenkomstig de artikelen 101 en 102 VWEU optreedt uit hoofde van de bevoegdheden die haar zijn toegekend op grond van die verordening, de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten [bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (2004/C 101/04)] en de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten (2004/C 101/03) – en die later door de hoogste rechter wordt bevestigd en in kracht van gewijsde gaat, volledige bewijskracht hebben en dat zij een voorwaardelijk of prejudicieel effect hebben op de beoordelingsbevoegdheid van andere rechterlijke instanties in latere zaken die zien op dezelfde feiten? |
2) |
Indien de nationale mededingingsautoriteit zich uitspreekt over het bestaan van een inbreuk met betrekking tot een netwerk van overeenkomsten, moet dan, behoudens tegenbewijs van de inbreukmaker, worden aangenomen dat alle overeenkomsten waaruit dat netwerk bestaat, door de inhoud van het besluit worden geraakt? Met andere woorden, leiden besluiten over netwerken van overeenkomsten tot omkering van de bewijslast? |
(1) Verordening van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1.)
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) (Verenigd Koninkrijk) op 2 oktober 2019 – Beverly Hills Teddy Bear Company/PMS International Group
(Zaak C-728/19)
(2019/C 423/33)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (Chancery Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Beverly Hills Teddy Bear Company
Verwerende partij: PMS International Group
Prejudiciële vragen
1) |
Moet een feit dat openbaarmaking oplevert in de zin van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 (1) van de Raad van 12 december 2001 (hierna: „verordening”) binnen de geografische grenzen van de Gemeenschap plaatsvinden opdat de bescherming als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel krachtens [artikel] 11 van deze verordening aanvangt doordat het model voor het publiek beschikbaar is gesteld in de zin van [artikel] 11, lid 1, of is het voldoende dat dit feit, ongeacht waar het heeft plaatsgevonden, van dien aard was dat het bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn (in de veronderstelling dat het model niet onder voorwaarde van geheimhouding was bekendgemaakt zoals bedoeld in [artikel] 11, lid 2, laatste zin)? |
2) |
Is de datum voor de beoordeling van de nieuwheid van een model waarvoor bescherming als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel wordt gevraagd in de zin van [artikel] 5, lid 1, onder a), van de verordening, de datum waarop de bescherming als niet-ingeschreven gemeenschapsmodel voor het model aanvangt overeenkomstig [artikel] 11 van de verordening, dan wel de datum waarop het feit dat openbaarmaking van het model oplevert in de zin van [artikel] 7, lid 1, van de verordening, bij een normale gang van zaken redelijkerwijs ter kennis kon zijn gekomen van ingewijden in de betrokken sector die in de Gemeenschap werkzaam zijn (in de veronderstelling dat het model niet onder voorwaarde van geheimhouding was bekendgemaakt zoals bedoeld in [artikel] 7, lid 1, laatste zin), dan wel een andere datum en zo ja, welke datum? |
(1) Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1)
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal in Northern Ireland (Verenigd Koninkrijk) op 2 oktober 2019 – TKF/Department of Justice for Northern Ireland
(Zaak C-729/19)
(2019/C 423/34)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal in Northern Ireland
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TKF
Verwerende partij: Department of Justice for Northern Ireland
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 75, lid 2, van onderhoudsverordening EG 4/2009 (1) aldus worden uitgelegd dat die bepaling alleen van toepassing is op „beslissingen” die zijn genomen in staten die op het moment van die beslissingen lid van de EU waren? |
2) |
Aangezien Polen thans een aan het Haagse Protocol gebonden lidstaat van de Europese Unie is, kunnen onderhoudsbeslissingen van een rechter in Polen die werden gegeven in 1999 en 2003, dat wil zeggen vóór de toetreding van Polen tot de Europese Unie, nu in een andere lidstaat van de Unie worden geregistreerd en uitgevoerd krachtens een bepaling van verordening (EG) 4/2009 (de onderhoudsverordening), en met name:
|
(1) Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1).
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/28 |
Beroep ingesteld op 4 oktober 2019 – Koninkrijk der Nederlanden tegen Raad van de Europese Unie, Europees Parlement
(Zaak C-733/19)
(2019/C 423/35)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman, M. Noort, P. Huurnink, gemachtigden)
Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie, Europees Parlement
Conclusies
— |
primair tot nietigverklaring van:
|
— |
subsidiair, voor het geval dat het Hof niet de verzochte elementen uit Bijlage V, deel D nietig kan verklaren, tot nietigverklaring van Bijlage V, deel D in haar geheel, alsmede de bijzin „waarvan het gebruik […] wordt toegestaan” van artikel 7, lid 1, sub b), van de bestreden verordening waarin naar Bijlage V, deel D wordt verwezen; |
— |
meer subsidiair, voor het geval dat het Hof het primaire verzoek dan wel het subsidiaire verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening niet-ontvankelijk zou verklaren, tot nietigverklaring van deze gehele verordening; en |
— |
veroordeling van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: schending van artikel 3, lid 3, VEU juncto artikel 11 VWEU juncto artikel 191, lid 3, VWEU juncto artikel 2, artikel 3, sub c), h) en i) en artikel 6, lid 2, van de Basisverordening GVB (2) en artikel 3, lid 1, van de bestreden verordening, doordat het Parlement en de Raad het pulsvisserijverbod en de overgangsperiode in de bestreden verordening niet hebben vastgesteld op basis van het best beschikbare wetenschappelijke advies.
Tweede middel: schending van artikel 3, lid 3, VEU juncto artikel 11 VWEU juncto artikel 173, leden 1 en 3, VWEU juncto artikel 2, artikel 3, sub h) en artikel 6, lid 2, van de Basisverordening GVB en artikel 3, lid 1, van de bestreden verordening, doordat het Parlement en de Raad het pulsvisserijverbod en de overgangsperiode in de bestreden verordening hebben vastgesteld in strijd met de plicht om innovatie en technologische ontwikkeling te stimuleren.
Derde middel: schending van artikel 3, lid 3, VEU juncto artikel 11 VWEU juncto artikel 191, lid 2, eerste alinea, VWEU juncto artikel 2, lid 2 en artikel 3, sub h), van de Basisverordening GVB en artikel 3, lid 1, van de bestreden verordening, voor zover het Parlement en de Raad het pulsvisserijverbod en de overgangsperiode in de bestreden verordening zouden hebben gebaseerd op het voorzorgsbeginsel.
(1) Verordening (EU) 2019/1241 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de instandhouding van visbestanden en de bescherming van mariene ecosystemen door middel van technische maatregelen, tot wijziging van de verordeningen (EG) nr. 1967/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en de verordeningen (EU) nr. 1380/2013, (EU) 2016/1139, (EU) 2018/973, (EU) 2019/472 en (EU) 2019/1022 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 894/97, (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 2549/2000, (EG) nr. 254/2002, (EG) nr. 812/2004 en (EG) nr. 2187/2005 van de Raad (PB 2019, L 198, blz. 105).
(2) Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad (PB 2013, L 354, blz. 22).
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 15 oktober 2019 – T.H.C./Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen
(Zaak C-755/19)
(2019/C 423/36)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: T.H.C.
Verwerende partij: Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale (1)bescherming (herschikking), dat bepaalt dat verzoekers moeten beschikken over een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen beslissingen,inzake hun verzoek om internationale bescherming’, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale procedureregel zoals artikel 39/57, § 1, tweede lid, 3o, tweede zin, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gelezen in samenhang met artikel 57/6, § 3, eerste lid, 5o, en artikel 57/6/2, § 1, van die wet, waarbij de termijn voor het instellen van beroep tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming door een onderdaan van een derde land wordt vastgesteld op vijf kalenderdagen na kennisgeving van de bestuurlijke beslissing, wanneer,de vreemdeling zich, op het ogenblik van zijn aanvraag, bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 [van die wet] of ter beschikking is gesteld van de regering?
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rīgas apgabaltiesas Civillietu tiesu kolēģija (Letland) op 17 oktober 2019 – SIA „CV-Online Latvia”/SIA „Melons”
(Zaak C-762/19)
(2019/C 423/37)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Rīgas apgabaltiesas Civillietu tiesu kolēģija
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster in eerste aanleg en geappelleerde: SIA „CV-Online Latvia”
Verweerster in eerste aanleg en appellante: SIA „Melons”
Prejudiciële vragen
1) |
Dient de activiteit van de verwerende partij, die erin bestaat de eindgebruiker middels een hyperlink door te geleiden naar de internetpagina van de verzoekende partij, waarop een databank met vacatures kan worden bevraagd, aldus te worden uitgelegd dat die valt onder de definitie van „hergebruik” van artikel 7, lid 2, onder b), van de richtlijn van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (1), meer in het bijzonder onder het hergebruik van de databank middels een andere vorm van transmissie? |
2) |
Dient de in de metatags opgenomen informatie die in de zoekmachine van de verwerende partij wordt getoond aldus te worden uitgelegd dat die valt onder de definitie van „opvraging” van artikel 7, lid 2, onder a), van de richtlijn van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken, meer in het bijzonder onder het permanent of tijdelijk overbrengen van de inhoud van een databank of een substantieel deel ervan op een andere drager, ongeacht op welke wijze en in welke vorm? |
(1) Richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 1996, L 77, blz. 20).
Gerecht
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/31 |
Arrest van het Gerecht van 24 september 2019 – Fortischem/Commissie
(Zaak T-121/15) (1)
(„Staatssteun - Chemische industrie - Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Begrip staatssteun - Staatsmiddelen - Voordeel - Terugvordering - Economische continuïteit - Beginsel van behoorlijk bestuur - Motiveringsplicht”)
(2019/C 423/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Fortischem a.s. (Nováky, Slowakije) (vertegenwoordigers: C. Arhold, P. Hodál en M. Staroň, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati en G. Conte, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: AlzChem AG (Trostberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Alexiadis, solicitor, A. Borsos en I. Georgiopoulos, advocaten, vervolgens P. Alexiadis, A. Borsos en V. Dolka, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de artikelen 1 en 3 tot en met 5 van besluit (EU) 2015/1826 van de Commissie van 15 oktober 2014 betreffende de staatssteun SA.33797 (2013/C) (ex 2013/NN) (ex 2011/CP) ten uitvoer gelegd door Slowakije ten gunste van NCHZ (PB 2015, L 269, blz. 71)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Fortischem a.s. wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
3) |
AlzChem AG zal haar eigen kosten dragen. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/32 |
Arrest van het Gerecht van 24 september 2019 – Hubei Xinyegang Special Tube/Commissie
(Zaak T-500/17) (1)
(„Dumping - Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer (ander dan gietijzer) of staal (ander dan roestvrij staal), met een rond profiel, met een buitendiameter van meer dan 406,4 mm, van oorsprong uit China - Definitief antidumpingrecht - Schade - Prijsonderbieding - Causaal verband”)
(2019/C 423/39)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Hubei Xinyegang Special Tube Co. Ltd (Huangshi, China) (vertegenwoordigers: E. Vermulst en J. Cornelis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en N. Kuplewatzky, gemachtigden)
Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: ArcelorMittal Tubular Products Roman SA (Roman, Roemenië), Válcovny trub Chomutov a.s. (Chomutov, Tsjechië), Vallourec Deutschland GmbH (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Berrisch, advocaat, en B. Byrne, solicitor)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/804 van de Commissie van 11 mei 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer (ander dan gietijzer) of van staal (ander dan roestvrij staal), met een rond profiel, met een buitendiameter van meer dan 406,4 mm, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2017, L 121, blz. 3), voor zover deze uitvoeringsverordening betrekking heeft op verzoeker.
Dictum
1) |
Uitvoeringsverordening (EU) 2017/804 van de Commissie van 11 mei 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer (ander dan gietijzer) of van staal (ander dan roestvrij staal), met een rond profiel, met een buitendiameter van meer dan 406,4 mm, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt nietig verklaard, voor zover deze uitvoeringsverordening betrekking heeft op de producten vervaardigd door Hubei Xinyegang Special Tube Co. Ltd. |
2) |
De Commissie draagt haar eigen kosten alsmede die van Hubei Xinyegang Special Tube. |
3) |
ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, Válcovny trub Chomutov a.s. en Vallourec Deutschland GmbH dragen hun eigen kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/33 |
Arrest van het Gerecht van 3 oktober 2019 – BASF/ECHA
(Zaak T-805/17) (1)
(„REACH - Artikel 11 van verordening (EG) nr. 1907/2006 - Artikel 3, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) 2016/9 - Verplichting tot gezamenlijke indiening van gegevens - Gezamenlijke indiening met mogelijkheid van volledige opt-out - Administratieve praktijk van het ECHA waarbij een akkoord wordt opgelegd betreffende de voorwaarden tot toegang tot een gezamenlijke indiening met de hoofdregistrant voor een geregistreerde stof - Geen akkoord - Mechanisme voor beslechting van geschillen toegepast naar analogie - Besluit tot verlening van toegang tot een gezamenlijke indiening - Rechtsgrondslag - Beoordelingsbevoegdheid van het ECHA - Kennelijke beoordelingsfout - Motiveringsplicht - Rechtszekerheid”)
(2019/C 423/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BASF SE (Ludwigshafen am Rhein, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Cana, D. Abrahams, E. Mullier en H. Widemann, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: M. Heikkilä, C. Jacquet en T. Basmatzi, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit DSH-30-3-D-0122-2017 van het ECHA van 2 oktober 2017 waarbij aan Sustainability Support Services (Europe) AB toegang is verleend tot de gezamenlijke indiening neergelegd door REACH & colours als hoofdregistrant voor de stof dinatrium 4,4′-bis[(4-anilino-6-morfolino–1,3,5-triazin-2-yl)amino]stilbeen-2,2′-disulfonaat, met nummer CE 240-245-2 en nummer CAS 16090-02-1.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
BASF SE en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) dragen hun eigen kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/33 |
Arrest van het Gerecht van 3 oktober 2019 – BASF en REACH & colours/ECHA
(Zaak T-806/17) (1)
(„REACH - Artikel 11 van verordening (EG) nr. 1907/2006 - Artikel 3, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) 2016/9 - Verplichting tot gezamenlijke indiening van gegevens - Gezamenlijke indiening met mogelijkheid van volledige opt-out - Administratieve praktijk van het ECHA waarbij een akkoord wordt opgelegd betreffende de voorwaarden tot toegang tot een gezamenlijke indiening met de hoofdregistrant voor een geregistreerde stof - Geen akkoord - Mechanisme voor beslechting van geschillen toegepast naar analogie - Besluit tot verlening van toegang tot een gezamenlijke indiening - Rechtsgrondslag - Beoordelingsbevoegdheid van het ECHA - Kennelijke beoordelingsfout - Motiveringsplicht - Rechtszekerheid”)
(2019/C 423/41)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: BASF SE (Ludwigshafen am Rhein, Duitsland) en REACH & colours Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. (REACH & colours Kft.) (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordigers: R. Cana, D. Abrahams, E. Mullier en H. Widemann, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: M. Heikkilä, C. Jacquet, en T. Basmatzi, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit DSH-30-3-D-0122-2017 van het ECHA van 2 oktober 2017 waarbij aan Sustainability Support Services (Europe) AB toegang is verleend tot de gezamenlijke indiening neergelegd door REACH & colours als hoofdregistrant voor de stof hexasodium-2,2'-vinyleenbis((3-sulfonato-4,1-fenyleen)imino(6-(N-cyaanethyl-N-(2-hydroxypropyl)amino)-1,3,5-triazine-4,2-diyl)imino)dibenzeen-1,4-disulfonaat, met nummer CE 255-217-5 en nummer CAS 41098-56-0.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
BASF SE, REACH & colours Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. (REACH & colours Kft.) en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) dragen hun eigen kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/34 |
Arrest van het Gerecht van 24 september 2019 – Pink Lady America/CPVO – WAAA (Cripps Pink)
(Zaak T-112/18) (1)
(„Kweekproducten - Nietigheidsprocedure - Appelras Cripps Pink - Artikelen 10 en 116 van verordening (EG) nr. 2100/94 - Nieuwheid - Afwijkende gedoogperiode - Begrip exploitatie van het ras - Commerciële evaluatie - Artikel 76 van verordening (EG) nr. 874/2009 - Bewijzen die tardief zijn overgelegd voor de kamer van beroep - Bewijzen die voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd”)
(2019/C 423/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Pink Lady America LLC (Yakima, Washington, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Manno en S. Travaglio, vervolgens R. Manno, advocaten)
Verwerende partij: Communautair Bureau voor Planterassen (CPVO) (vertegenwoordigers: M. Ekvad, F. Mattina en M. Garcia Monco-Fuente, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het CPVO, interveniërend voor het Gerecht: Western Australian Agriculture Authority (WAAA) (South Perth, Australië) (vertegenwoordigers: T. Bouvet en L. Romestant, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 14 september 2017 (zaak A 007/2016) inzake een nietigheidsprocedure tussen de WAAA en Pink Lady America
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Pink Lady America LLC wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/35 |
Arrest van het Gerecht van 24 september 2019 – Roxtec/EUIPO – Wallmax (Weergave van een zwart vierkant met daarin zeven concentrische blauwe cirkels)
(Zaak T-261/18) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk dat een zwart vierkant met daarin zeven concentrische blauwe cirkels weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Teken dat uitsluitend bestaat in de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen - Artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 423/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Roxtec AB (Karlskrona, Zweden) (vertegenwoordigers: J. Olsson en J. Adamsson, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Ruzek en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Wallmax Srl (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: F. Ferrari en L. Goglia, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 8 januari 2018 (zaak R 940/2017-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Wallmax en Roxtec
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Roxtec AB draagt haar eigen kosten alsook de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
3) |
Wallmax Srl draagt haar eigen kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/36 |
Arrest van het Gerecht van 24 september 2019 – Yanukovych/Raad
(Zaak T-300/18) (1)
(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is - Handhaving van verzoekers naam op de lijst - Verplichting voor de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met eerbiediging van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming”)
(2019/C 423/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Viktor Feodorovych Yanukovych (Rostov on Don, Rusland) (vertegenwoordigers: T. Beazley, QC, E. Dean en J. Marjason-Stamp, barristers)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Mahnič en J.-P. Hix, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2018, L 63, blz. 48) en van uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2018, L 63, blz. 5), voor zover daarbij verzoekers naam wordt gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn
Dictum
1) |
Besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne worden nietig verklaard voor zover daarbij de naam van Viktor Feodorovych Yanukovych wordt gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn. |
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/37 |
Arrest van het Gerecht van 24 september 2019 – Yanukovych/Raad
(Zaak T-301/18) (1)
(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is - Handhaving van verzoekers naam op de lijst - Verplichting voor de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met eerbiediging van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming”)
(2019/C 423/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Yanukovych (Sint-Petersburg, Rusland) (vertegenwoordigers: T. Beazley, QC, E. Dean en J. Marjason-Stamp, barristers)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Mahnič en J.-P. Hix, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2018, L 63, blz. 48) en van uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2018, L 63, blz. 5), voor zover daarbij verzoekers naam wordt gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn
Dictum
1) |
Besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne worden nietig verklaard voor zover daarbij de naam van Oleksandr Viktorovych Yanukovych wordt gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn. |
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/38 |
Arrest van het Gerecht van 10 oktober 2019 – Colombani/EDEO
(Zaak T-372/18) (1)
(„Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering - Bevorderingsronde 2017 - Besluit om verzoeker niet naar de rang AD 14 te bevorderen - Artikel 43 en artikel 45, lid 1, van het Statuut - Vergelijking van de verdiensten - Inaanmerkingneming van de beoordelingsrapporten met het oog op bevordering - Uitsluitend in woorden uitgedrukte beoordelingen - Ontbreken van een methode om de beoordelingsrapporten met het oog op bevordering te kunnen vergelijken”)
(2019/C 423/46)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Jean-Marc Colombani (Brussel, België) (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (vertegenwoordigers: S. Marquardt en R. Spac, gemachtigden, bijgestaan door M. Troncoso Ferrer, F.-M. Hislaire en S. Moya Izquierdo, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit ADMIN(2017) 21 van EDEO van 9 november 2017 om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2017 niet naar de rang AD 14 te bevorderen
Dictum
1) |
Het besluit ADMIN(2017) 21 van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 9 november 2017 om Jean-Marc Colombani in het kader van de bevorderingsronde 2017 niet naar de rang AD 14 te bevorderen wordt nietig verklaard. |
2) |
EDEO wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/38 |
Arrest van het Gerecht van 24 september 2019 – Zhadanov/EUIPO (PDF Expert)
(Zaak T-404/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk PDF Expert - Absolute weigeringsgrond - Geen door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 423/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Igor Zhadanov (Odessa, Oekraïne) (vertegenwoordiger: P. Olson, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Bonne en H. O’Neill, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 18 april 2018 (zaak R 1813/2017-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het teken PDF Expert als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Igor Zhadanov wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/39 |
Arrest van het Gerecht van 10 oktober 2019 – McDreams Hotel/EUIPO – McDonald’s International Property (mc dreams hotels Träumen zum kleinen Preis!)
(Zaak T-428/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk mc dreams hotels Träumen zum kleinen Preis! - Ouder Uniewoordmerk McDONALD’S - Artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 - Familie van merken - Ongerechtvaardigd voordeel uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk”)
(2019/C 423/48)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: McDreams Hotel GmbH (Feldkirchen, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Schenk en S. Kleinmanns, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Ruzek en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: McDonald’s International Property Co. Ltd (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten (vertegenwoordigers: C. Eckhartt en K. Thanbichler-Brandl, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 18 april 2018 (zaak R 972/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen McDonald’s International Property en McDreams Hotel
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
McDreams Hotel GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van de interveniënte. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/40 |
Arrest van het Gerecht van 10 oktober 2019 – Biasotto/EUIPO – Oofos (OOF)
(Zaak T-453/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk OOF - Ouder Uniewoordmerk OOFOS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 423/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Alessandro Biasotto (Treviso, Italië) (vertegenwoordigers: F. Le Divelec Lemmi, R. Castiglioni en E. Cammareri, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Markakis en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Oofos, Inc. (Reno, Nevada, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: J. Klink, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 10 mei 2018 (zaak R 1270/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Oofos en A. Biasotto
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Alessandro Biasotto wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/40 |
Arrest van het Gerecht van 3 oktober 2019 – Vafo Praha/EUIPO – Rutzinger-Kurpas (Meatlove)
(Zaak T-491/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Meatlove - Ouder Uniewoordmerk carnilove - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2019/C 423/50)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Vafo Praha s.r.o. (Chrášt’any, Tsjechië) (vertegenwoordiger: M. Vojáček, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Bonne en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Susanne Rutzinger-Kurpas (Spiegelau, Duitsland) (vertegenwoordiger: F. Lichtnecker, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 juni 2018 (zaak R 264/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Vafo Praha en S. Rutzinger-Kurpas
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 12 juni 2018 (zaak R 264/2018-4) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Vafo Praha s.r.o. |
3) |
Susanne Rutzinger-Kurpas zal haar eigen kosten dragen. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/41 |
Arrest van het Gerecht van 24 september 2019 – IAK – Forum International/EUIPO – Schwalb (IAK)
(Zaak T-497/18) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk IAK - Ouder nationaal beeldmerk IAK - Institut für angewandte Kreativität - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 60, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 - Normaal gebruik van het oudere merk”)
(2019/C 423/51)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: IAK – GmbH Forum International (Kirchzarten, Duitsland) (vertegenwoordiger: G. Wilke, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Fischer, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Ulrich Schwalb (Keulen, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 11 juni 2018 (zaak R 1511/2017-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen U. Schwalb en IAK – Forum International
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
IAK GmbH – Forum International wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/42 |
Arrest van het Gerecht van 3 oktober 2019 – Puma/EUIPO – Destilerias MG (MG PUMA)
(Zaak T-500/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk MG PUMA - Ouder Uniewoordmerk GINMG - Relatieve weigeringsgrond - Overeenstemmende tekens - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 423/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Puma SE (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. Trieb en M. Schunke)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: K. Zajfert, A. Folliard-Monguiral en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Destilerias MG, SL (Vilanova i la Geltru, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Manresa Medina en J. Manresa Medina, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 juni 2018 (zaak R 2019/2017-2) inzake een oppositieprocedure tussen Destilerias MG en Puma
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Puma SE wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/43 |
Arrest van het Gerecht van 3 oktober 2019 – Wanda Films en Wanda Visión/EUIPO – Dalian Wanda Group (WANDA FILMS)
(Zaak T-533/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk WANDA FILMS - Ouder Uniewoordmerk WANDA - Relatieve weigeringsgrond - Beperking van de inschrijvingsaanvraag - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 423/53)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Wanda Films, SL (Pozuelo de Alarcón, Spanje) en Wanda Visión, SA (Pozuelo de Alarcón) (vertegenwoordiger: C. Planas Silva, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Sipos en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Dalian Wanda Group Co. Ltd (Dalian, China) (vertegenwoordigers: M. Hawkins, solicitor, en T. Dolde en K. Lüder, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 juni 2018 (zaak R 401/2017-5) inzake een oppositieprocedure tussen Dalian Wanda Group en Wanda Films
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Wanda Films, SL en Wanda Visión, SA worden verwezen in hun eigen kosten, met inbegrip van de kosten die Dalian Wanda Group Co. Ltd gemaakt heeft in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/43 |
Arrest van het Gerecht van 10 oktober 2019 – Société des produits Nestlé/EUIPO – European Food (FITNESS)
(Zaak T-536/18) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk FITNESS - Absolute weigeringsgronden - Beslissing die is genomen na vernietiging door het Gerecht van een eerdere beslissing - Artikel 65, lid 6, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 72, lid 6, van verordening (EU) 2017/1001] - Bewijsstukken die voor het eerst worden overgelegd voor de kamer van beroep”)
(2019/C 423/54)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Société des produits Nestlé SA (Vevey, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. Jaeger-Lenz, A. Lambrecht en C. Elkemann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Ruzek en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: European Food SA (Drăgănești, Roemenië) (vertegenwoordigers: I. Speciac, R. Dincă, I.-F. Cofaru, V.-F. Diaconită en V. Stănese, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 juni 2018 (zaak R 755/2018-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen European Food en Société des produits Nestlé
Dictum
1) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 6 juni 2018 (zaak R 755/2018-2) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO draagt zijn eigen kosten alsmede die van Société des produits Nestlé SA. |
3) |
European Food SA draagt haar eigen kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/44 |
Arrest van het Gerecht van 3 oktober 2019 – Wanda Films en Wanda Visión/EUIPO – Dalian Wanda Group Co. (wanda films)
(Zaak T-542/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk wanda films - Ouder Uniewoordmerk WANDA - Relatieve weigeringsgrond - Beperking van de inschrijvingsaanvraag - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 423/55)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Wanda Films, SL (Pozuelo de Alarcón, Spanje) en Wanda Visión, SA (Pozuelo de Alarcón) (vertegenwoordiger: C. Planas Silva, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Sipos en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Dalian Wanda Group Co. Ltd (Dalian, China) (vertegenwoordigers: M. Hawkins, solicitor, en T. Dolde en K. Lüder, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 6 juli 2018 (zaak R 829/2017-5) inzake een oppositieprocedure tussen Dalian Wanda Group en Wanda Films
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Wanda Films, SL en Wanda Visión, SA worden verwezen in hun eigen kosten, met inbegrip van de kosten die Dalian Wanda Group Co. Ltd gemaakt heeft in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/45 |
Arrest van het Gerecht van 10 oktober 2019 – ZM e.a./Raad
(Zaak T-632/18) (1)
(„Openbare dienst - Ambtenaren - Tijdelijk functionarissen - Bezoldiging - Gezinstoelagen - Schooltoelage - Weigering om schoolkosten te vergoeden - Artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut”)
(2019/C 423/56)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: ZM, ZN, ZO (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Meyer en M. Alver, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: E. Taneva en M. Windisch, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van de besluiten van de Raad om verzoekers voor het schooljaar 2017/2018 geen vergoeding van schoolkosten te geven, welke besluiten kenbaar zijn gemaakt hetzij door middel van een individueel besluit hetzij door middel van een vermelding in het computersysteem Sysper/Ariane
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
ZM, ZN en ZO worden verwezen in de kosten. |
3) |
Het Europees Parlement zal zijn eigen kosten dragen. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/46 |
Arrest van het Gerecht van 3 oktober 2019 – 6Minutes Media/EUIPO – ad pepper media International (ad pepper)
(Zaak T-666/18) (1)
(„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Beeldmerk ad pepper - Normaal gebruik van het merk - Artikel 18, lid 1, onder a), en artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 - Vorm die op onderdelen afwijkt zonder dat het onderscheidend vermogen wordt gewijzigd”)
(2019/C 423/57)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: 6Minutes Media GmbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. Koch en T. Hilser, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: E. Markakis, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: ad pepper media International NV (Neurenberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Lux, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 juni 2018 (zaak R 839/2017-1) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen 6Minutes Media en ad pepper media International
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
6Minutes Media GmbH wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/46 |
Arrest van het Gerecht van 3 oktober 2019 – 6Minutes Media/EUIPO – ad pepper media International (ADPepper)
(Zaak T-668/18) (1)
(„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Woordmerk ADPepper - Normaal gebruik van het merk - Artikel 18, lid 1, onder a), artikel 58, lid 1, onder a), en artikel 95, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 - Vorm die op onderdelen afwijkt zonder dat het onderscheidend vermogen wordt gewijzigd”)
(2019/C 423/58)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: 6Minutes Media GmbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. Koch en T. Hilser, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: E. Markakis, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: ad pepper media International NV (Neurenberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Lux, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 juni 2018 (zaak R 840/2017-1) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen 6Minutes Media en ad pepper media International
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
6Minutes Media GmbH wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/47 |
Arrest van het Gerecht van 3 oktober 2019 – LegalCareers/EUIPO (LEGALCAREERS)
(Zaak T-686/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk LEGALCAREERS - Absolute weigeringsgronden - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001 - Motiveringsplicht”)
(2019/C 423/59)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: LegalCareers GmbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Nielen, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Schneider en A. Söder, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 17 september 2018 (zaak R 234/2018-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken LEGALCAREERS als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
LegalCareers GmbH wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/48 |
Arrest van het Gerecht van 10 oktober 2019 – Kalypso Media Group/EUIPO – Wizards of the Coast (DUNGEONS)
(Zaak T-700/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk DUNGEONS - Ouder Uniewoordmerk DUNGEONS & DRAGONS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 423/60)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Kalypso Media Group GmbH (Worms, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Boddien, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Sakalaité-Orlovskiené, A. Folliard-Monguiral en H. O’Neill, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Wizards of the Coast LLC (Pawtucket, Rhode Island, Verenigde Staten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 21 september 2018 (zaak R 599/2018-4) inzake een oppositieprocedure tussen Wizards of the Coast en Kalypso Media Group
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Elke partij wordt verwezen in haar eigen kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/48 |
Arrest van het Gerecht van 3 oktober 2019 – DQ e.a./Parlement
(Zaak T-730/18) (1)
(„Openbare dienst - Ambtenaren - Artikel 24 van het Statuut - Verzoek om bijstand - Artikel 12 bis van het Statuut - Psychisch geweld - Omvang van de bijstandsplicht - Verwijderingsmaatregel - Duur van de administratieve procedure - Aansprakelijkheid - Immateriële schade”)
(2019/C 423/61)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: DQ en de 11 andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij het arrest (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: E. Taneva en T. Lazian, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU om vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden voornamelijk als gevolg van de onjuiste behandeling van hun verzoek om bijstand in verband met aan hun hiërarchieke meerdere verweten psychisch geweld.
Dictum
1) |
Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling aan DQ en de andere verzoekende partijen, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, van een totaalbedrag van 36 000 EUR, te verdelen onder DQ en de andere verzoekende partijen, ter vergoeding van hun immateriële schade, welk bedrag wordt verhoogd met rente vanaf 13 december 2017, die wordt berekend tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) vastgestelde rentevoet voor basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met drie en een half procentpunt, tot aan de datum waarop het Parlement het bedrag van 36 000 EUR heeft betaald. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Het Parlement zal zijn eigen kosten dragen en de helft van de kosten van DQ en de andere verzoekende partijen, wier namen zijn opgenomen in de bijlage. |
4) |
DQ en de andere verzoekende partijen, wier namen zijn opgenomen in de bijlage, zullen de helft van hun eigen kosten dragen. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/49 |
Arrest van het Gerecht van 24 september 2019 – Daimler/EUIPO (ROAD EFFICIENCY)
(Zaak T-749/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk ROAD EFFICIENCY - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2019/C 423/62)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Daimler AG (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Kohl, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: W. Schramek en A. Söder, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 oktober 2018 (zaak R 2701/2017-5) inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van het woordteken ROAD EFFICIENCY
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Daimler AG wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/50 |
Beschikking van het Gerecht van 24 september 2019 – Opere Pie d’Onigo/Commissie
(Zaak T-491/17) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Door Italië ingevoerde steunregeling ten gunste van bepaalde aanbieders van medisch-sociale diensten - Kosten die verband houden met de afwezigheid van personeel wegens moederschap en bijstand aan zorgbehoevende gezinsleden - Door de Staat betaalde bijdragen aan particuliere ondernemingen - Besluit om geen bezwaar te maken - Niet in een nadelige concurrentiepositie gebracht - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)
(2019/C 423/63)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Istituzione pubblica di assistenza e beneficenza „Opere Pie d’Onigo” (Pederobba, Italië) (vertegenwoordiger: G. Maso, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati en D. Recchia, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 27 maart 2017 om geen bezwaar te maken tegen de door Italië ingevoerde steunregeling ten gunste van bepaalde particuliere aanbieders van medisch-sociale diensten [steunmaatregel SA.38825 (2016/NN)] (PB 2017, C 219, blz. 1)
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Op de verzoeken om toelating tot interventie, die zijn ingediend door Ipab di Vicenza, Ipab Casa Gino e Pierina Marani, Ipab Centro Residenziale per Anziani di Cittadella, Azienda Pubblica dei Servizi alla Persona „Grimani Buttari – residenze per Anziani in Osimo” en de Italiaanse Republiek, hoeft niet meer te worden beslist. |
3) |
Istituzione pubblica di assistenza e beneficenza „Opere Pie d’Onigo” wordt verwezen in de kosten. |
4) |
Ipab di Vicenza, Ipab Casa Gino e Pierina Marani, Ipab Centro Residenziale per Anziani di Cittadella, Azienda Pubblica dei Servizi alla Persona „Grimani Buttari – residenze per Anziani in Osimo” en de Italiaanse Republiek zullen elk hun eigen kosten in verband met de verzoeken om toelating tot interventie dragen. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/51 |
Beschikking van het Gerecht van 24 september 2019 – CX/Commissie
(Zaak T-605/17) (1)
(„Openbare dienst - Ambtenaren - Bezoldiging - Besluit van de Commissie om over te gaan tot terugvordering van de aan verzoeker betaalde salarissen - Debetnota waarbij de invordering van de betrokken bedragen wordt gelast - Vervanging van de bestreden handelingen in de loop van het geding - Afstand van elke handeling tot terugvordering van de betrokken bedragen - Verdwijning van het voorwerp van het geding - Afdoening zonder beslissing”)
(2019/C 423/64)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: CX (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Ehrbar en D. Milanowska, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van de handelingen tot terugvordering van de over de maanden november 2013 tot en met oktober 2016 betaalde salarissen
Dictum
1) |
Er behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over het beroep. |
2) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/51 |
Beschikking van het Gerecht van 18 september 2019 – ClientEarth/Commissie
(Zaak T-677/17) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Interne markt - Milieu - Verordening (EU) 2017/1154 - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2019/C 423/65)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ClientEarth (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: A. Jones, barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Becker, G. Gattinara en M. Huttunen, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EU) 2017/1154 van de Commissie van 7 juni 2017 tot wijziging van verordening (EU) 2017/1151 tot aanvulling van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van verordening (EG) nr. 692/2008 en van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen in reële rijomstandigheden betreft (Euro 6) (PB 2017, L 175, blz. 708)
Dictum
1) |
Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Elke partij wordt verwezen in haar eigen kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/52 |
Beschikking van het Gerecht van 25 september 2019 – Triantafyllopoulos e.a./ECB
(Zaak T-451/18) (1)
(„Beroep tot schadevergoeding - Schade geleden door verzoekers door het gebrek aan controle op de coöperatieve bank van Achaea door de nationale bank van Griekenland en de ECB - Verjaringstermijn - Artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie - Oorzakelijk verband - Beroep dat ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond is”)
(2019/C 423/66)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partijen: Panagiotis Triantafyllopoulos (Patras, Griekenland) en 487 andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomenin de bijlage bij de beschikking (vertegenwoordiger: N. Ioannou, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: C. Hernandez Saseta en M. Anastasiou, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die de verzoekers zouden hebben geleden door het ontoereikend toezicht door de ECB op Τrapeza tis Ellados (de nationale bank van Griekenland), maar ook door het ontoereikend toezicht van Τrapeza tis Ellados zelf op Achaïki Synetairistiki Trapeza SYN.PE (coöperatieve bank van Achaea, Griekenland), waarin zij aandelen bezit.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Panagiotis Triantafyllopoulos en de andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij de beschikking worden verwezen in hun eigen kosten alsmede in die van de Europese Centrale Bank (ECB). |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/53 |
Beschikking van het Gerecht van 10 oktober 2019 – Aeris Invest/GAR
(Zaak T-599/18) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Economisch en monetair beleid - Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen - Afwikkelingsregeling ten aanzien van Banco Popular Español - Geen definitieve waardering ex post van de Banco Popular Español - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Niet-ontvankelijkheid”)
(2019/C 423/67)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Aeris Invest Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: R. Vallina Hoset, P. Medina Sánchez en A. Sellés Marco, avdvocaten)
Verwerende partij: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (vertegenwoordigers: A. Valavanidou, I. Georgiopoulos en E. Muratori, gemachtigden, bijgestaan door B. Meyring, S. Schelo, F. Málaga Diéguez, F. Fernández de Trocóniz Robles, T. Klupsch, M. Bettermann, S. Ianc en M. Rickert, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van „het besluit van de GAR, per brief ter kennis gebracht van de verzoekende partij op 14 september 2018, om geen definitieve waardering ex post van de Banco Popular Español, SA uit te voeren”.
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Aeris Invest Sàrl wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/54 |
Beschikking van het Gerecht van 9 oktober 2019 – Essity Hygiene and Health/EUIPO (Afbeelding van een blad)
(Zaak T-607/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een blad afbeeldt - Absolute weigeringsgrond - Herroeping van de bestreden beslissing - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2019/C 423/68)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Essity Hygiene and Health AB (Göteborg, Zweden) (vertegenwoordiger: U. Wennermark, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 6 juli 2018 (zaak R 2196/2017-5) inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van een beeldteken dat een blad weergeeft
Dictum
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/54 |
Beschikking van het Gerecht van 26 september 2019 – Nissin Foods Holdings/EUIPO – The GB Foods (Soba JAPANESE FRIED NOODLES)
(Zaak T-663/18) (1)
(„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Soba JAPANESE FRIED NOODLES - Absolute nietigheidsgrond - Artikel 59, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001 - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)
(2019/C 423/69)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Nissin Foods Holdings Co. Ltd (Osaka, Japan) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, QC, G. Messenger, barrister, K. Gilbert en G. Lodge, solicitors)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: G. Sakalaitė-Orlovskienė en J. Crespo Carrillo, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: The GB Foods, SA (L’Hospitalet de Llobregat, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Torner Lasalle, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 augustus 2018 (zaak R 111/2018-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen The GB Foods en Nissin Foods Holdings
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard. |
2) |
Nissin Foods Holdings Co. Ltd wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
3) |
The GB Foods, SA wordt verwezen in haar eigen kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/55 |
Beschikking van het Gerecht van 9 oktober 2019 – Esim Chemicals/EUIPO – Sigma-Tau Industrie Farmaceutiche Riunite (ESIM Chemicals)
(Zaak T-713/18) (1)
(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk ESIM Chemicals - Ouder nationaal woordmerk ESKIM - Relatieve weigeringsgrond - Niet-nakoming van de verplichting om binnen de gestelde termijn de beroepstaks te betalen - Beslissing van de kamer van beroep waarbij het beroep als niet-ingediend wordt beschouwd - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)
(2019/C 423/70)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Esim Chemicals GmbH (Linz, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: I. Rungg en I. Innerhofer, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Sigma-Tau Industrie Farmaceutiche Riunite SpA (Rome, Italië)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 2 oktober 2018 (zaak R 1267/2018-5) inzake een oppositieprocedure tussen Sigma-Tau Industrie Farmaceutiche Riunite en Esim Chemicals
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Esim Chemicals GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/56 |
Beschikking van het Gerecht van 10 oktober 2019 – Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/GAR
(Zaak T-2/19) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Economisch en monetair beleid - Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen - Afwikkelingsregeling ten aanzien van Banco Popular Español - Geen definitieve waardering ex post van de Banco Popular Español - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)
(2019/C 423/71)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Algebris (UK) Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) en Anchorage Capital Group LLC (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: T. Soames, advocaat, R. East, solicitor, N. Chesaites en D. Mackersie, barristers)
Verwerende partijen: gemeenschappelijke afwikkelingsraad (vertegenwoordigers: A. Valavanidou, I. Georgiopoulos en E. Muratori, gemachtigden, bijgestaan door H.-G. Kamann, F. Louis, V. Del Pozo Espinosa De Los Monteros, G. Barthet en C. Schwedler, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van „het besluit van de GAR, dat op 18 december 2018 aan de verzoekers ter kennis werd gebracht, om geen definitieve waardering ex post van de Banco Popular Español, SA uit te voeren”.
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Algebris (UK) Ltd en Anchorage Capital Group LLC worden verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/57 |
Beschikking van het Gerecht van 25 september 2019 – Magnan/Commissie
(Zaak T-99/19) (1)
(„Beroep wegens nalaten, tot schadevergoeding en tot nietigverklaring - Vrij verkeer van werknemers - Vrijheid van beroep - Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen - Vermeende schending van die overeenkomst door Zwitserse wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen tot regeling van de uitoefening van het beroep van arts - Verzoek tot vaststelling van maatregelen tegen Zwitserland en verzoek tot vergoeding van de geleden schade - Antwoord van de Europese Dienst voor extern optreden - Beroep dat ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond is”)
(2019/C 423/72)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Nathaniel Magnan (Aix-en-Provence, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Fayolle, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Støvlbæk, J. Hottiaux en M. Šimerdová, gemachtigden)
Voorwerp
Ten eerste, een verzoek krachtens artikel 265 VWEU strekkende tot vaststelling dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten maatregelen te nemen tegen de Zwitserse Bondsstaat na een vermeende schending van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (PB 2002, L 114, blz. 6; hierna: „OVP”), ondertekend te Luxemburg op 21 juni 1999, ten tweede, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om maatregelen te nemen tegen de Zwitserse Bondsstaat, welk besluit is vervat in de brief van de Europese Dienst voor extern optreden (hierna: „EDEO”) van 20 december 2018, en, ten derde, een verzoek krachtens de artikelen 268 en 340 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden sinds 2013 wegens schending van de OVP en tot betaling van een dwangsom.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Nathaniel Magnan wordt verwezen in de kosten. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/57 |
Beschikking van het Gerecht van 7 oktober 2019 – Garroga Polledo e.a./Parlement
(Gevoegde zaken T-102/19 en T-132/19) (1)
(„Beroep tot nietigverklaring - Institutioneel recht - Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Wijziging van de (vrijwillige) aanvullende pensioenregeling - Regelgevingshandeling - Maatregelen ter uitvoering - Niet individueel geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)
(2019/C 423/73)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen in zaak T-102/19: Salvador Garroga Polledo (Madrid, Spanje) en de 43 andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage van de beschikking (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Waisse, advocaten)
Verzoekende partij in zaak T-132/19: Richard Ashworth (Lingfield, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Waisse, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Görlitz, M. Ecker en Z. Nagy, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 10 december 2018 tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2018, C 466, blz. 8).
Dictum
1) |
De zaken T-102/19 en T-132/19 worden voor de onderhavige beschikking gevoegd. |
2) |
De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard. |
3) |
Salvador Garriga Polledo en andere verzoekende partijen wier namen zijn opgenomen in de bijlage, alsook Richard Ashworth, dragen hun eigen kosten alsmede de kosten van het Europees Parlement. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/58 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 13 september 2019 – Intering e.a./Commissie
(Zaak T-525/19 R)
(„Kort geding - Aanbestedingsprocedure - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)
(2019/C 423/74)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Intering Sh.p.k. (Kosovo), Steinmüller Engineering GmbH (Gummersbach, Duitsland), Deling d.o.o. za proizvodnju, promet i usluge (Tuzla, Bosnië en Herzegovina), ZM-Vikom d.o.o. za proizvodnju, konstruckcije i montažu (Šibenik, Kroatië) (vertegenwoordiger: R. Spielhofen, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Aresu, J. Estrada de Solà en B. Bertelmann, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit van de Europese Commissie, toegezonden bij brief op 30 juli 2019 (AresD[2019] Na/vk), waarbij verzoekers niet is toegestaan een gedetailleerde offerte in te dienen in het kader van de aanbestedingsprocedure EuropeAid/140043/DH/WKS/XK en de voorlopige schorsing van de aanbestedingsprocedure is gelast.
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/59 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 2 oktober 2019 – FV/Raad
(Zaak T-542/19 R)
(„Kort geding - Openbare dienst - Ambtenaren - Verlof en pensionering in het belang van de dienst - Artikel 42 quater van het Statuut - Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”)
(2019/C 423/75)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: FV (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer et R. Meyer, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Raad van 3 mei 2019 om verzoekster overeenkomstig artikel 42 quater van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie met ingang van 31 december 2015 op verlof in het belang van de dienst te plaatsen
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/59 |
Beroep ingesteld op 27 september 2019 – BP International/Commissie
(Zaak T-662/19)
(2019/C 423/76)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BP International Ltd (Middlesex, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: M. Anderson, Solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
besluit van de verwerende partij van 2 april 2019 inzake steunmaatregel SA.44896 van het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot een CFC-vrijstelling inzake groepsfinanciering nietig verklaren, voor zover het op de verzoekende partij betrekking heeft; |
— |
ingeval het besluit niet in zijn geheel nietig wordt verklaard, verklaren dat voor de vaststelling van het bedrag aan terug te vorderen steun rekening dient te worden gehouden met verliezen, ontheffingen of vrijstellingen waarvoor de verzoekende partij in aanmerking kwam op het tijdstip dat zij de vrijstelling inzake groepsfinanciering (hierna: „betrokken vrijstelling”) inriep, of met die waarvoor die partij op dat tijdstip in aanmerking zou zijn gekomen als zij de betrokken vrijstelling inzake groepsfinanciering niet zou hebben ingeroepen, zelfs wanneer de termijn om van die verliezen, ontheffingen of vrijstellingen gebruik te maken volgens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk inmiddels is verstreken en ongeacht of deze verliezen, ontheffingen of vrijstellingen automatisch zijn verleend; |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij negen middelen aan.
1. |
Eerste middel: er is niet aangetoond dat de betrokken vrijstelling een voordeel uitmaakt.
|
2. |
Tweede middel: er is geen sprake van een tussenkomst door de staat dan wel van een met staatsmiddelen bekostigde tussenkomst.
|
3. |
Derde middel: de betrokken vrijstelling heeft niet tot gevolg dat bepaalde ondernemingen of bepaalde producties worden begunstigd.
|
4. |
Vierde middel: de betrokken vrijstelling beïnvloedt het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig.
|
5. |
Vijfde middel: de betrokken vrijstelling vervalst de mededinging niet of dreigt die niet te vervalsen.
|
6. |
Zesde middel: de terugvordering van de vermeende steun strookt niet met de algemene beginselen van het Unierecht.
|
7. |
Zevende middel: het selectieve voordeel zou ongedaan worden gemaakt en terugvordering zou niet nodig zijn indien het Verenigd Koninkrijk de betrokken vrijstelling met terugwerkende kracht eveneens zou toepassen op upstreamfinanciering en derdenfinanciering.
|
8. |
Achtste middel: voor de vaststelling van het bedrag aan terug te vorderen steun dient rekening te worden gehouden met verliezen, ontheffingen of vrijstellingen waarvoor de verzoekende partij in aanmerking kwam (door middel van een vordering, een keuze of automatisch) op het tijdstip dat zij de betrokken vrijstelling inriep, alsook met die waarvoor die partij op dat tijdstip in aanmerking zou zijn gekomen als zij de betrokken vrijstelling inzake groepsfinanciering niet zou hebben ingeroepen, zelfs wanneer de termijn om van die verliezen, ontheffingen of vrijstellingen gebruik te maken volgens de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk inmiddels is verstreken.
|
9. |
Negende middel: de verwerende partij heeft haar motivering met betrekking tot de vrijstelling inzake in aanmerking komende middelen en de vrijstelling inzake overeenkomende rente niet onderbouwd en geen volledige analyse uitgevoerd van alle relevante gegevens.
|
(1) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/62 |
Beroep ingesteld op 30 september 2019 – Irish Wind Farmers’ Association e.a./Commissie
(Zaak T-680/19)
(2019/C 423/77)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Irish Wind Farmers’ Association Clg (Kilkenny, Ierland), Carrons Windfarm Ltd (Shanagolden, Ierland), Foyle Windfarm Ltd (Dublin, Ierland), Greenoge Windfarm Ltd (Bunclody, Ierland) (vertegenwoordigers: M. Segura Catalán en M. Clayton, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit C(2019) 5257 final van de Commissie van 9 juli 2019 - SA.44671 (2019/NN) – Ierland, betreffende de vermeende onwettige staatssteun aan de sector fossiele brandstoffen in de vorm van verlaagde bedrijfstarieven; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen één middel aan, namelijk dat de Commissie heeft nagelaten krachtens artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van de procedureverordening (1) de formele onderzoeksprocedure in te leiden, ondanks de twijfels over het bestaan van staatssteun, zodat verzoeksters hun procedurele rechten zijn ontzegd.
(1) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/62 |
Beroep ingesteld op 8 oktober 2019 – ZU/EDEO
(Zaak T-689/19)
(2019/C 423/78)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ZU (vertegenwoordiger: C. Bernard-Glanz, advocaat)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren de besluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag van 30 november 2018 tot afwijzing van haar verzoeken van 27 juli 2018 om (i) terugbetaling van de kosten van een dienstreis en (ii) bijstand; |
— |
de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een bedrag van 70 000 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade met betaling van rente tegen de wettelijke rentevoet en tot volledige vereffening; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Eerste middel, betreffende de afwijzing van het verzoek om terugbetaling van de kosten van een dienstreis, ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, van het evenredigheidsbeginsel alsmede van artikel 71 van het Statuut en van de afgeleide bepalingen daarvan zoals opgenomen in bijlage VII daarbij en de Gids voor dienstreizen (2008), en irrelevantie van het verzoek om verstrekking van de instapkaarten als voorwaarde voor de vergoeding van de kosten van haar dienstreis. |
2. |
Tweede middel, betreffende de afwijzing van het verzoek om bijstand, ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling, schending van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut en van de artikelen 1, 31, lid 2, 41 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsmede misbruik van bevoegdheid. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/63 |
Beroep ingesteld op 18 oktober 2019 – Rübig/Parlement
(Zaak T-721/19)
(2019/C 423/79)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Paul Rübig (Wels, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Waisse, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
zo nodig, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie in de huidige zaak, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli 2018 en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum, maar in elk geval vóór de vaststelling van het besluit van het Bureau van het Parlement op 10 december 2018 tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2018/C 466/02, Publicatieblad van 28 december 2018, C 466); |
— |
het individuele bestreden besluit betreffende de rechten van verzoeker op (vrijwillig) aanvullend pensioen dat in september 2019 door de afdeling „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement aan verzoeker is betekend, krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij de speciale heffing van 5 % op het nominale bedrag van het aan verzoeker verschuldigde (vrijwillige) aanvullende pensioen wordt uitgevoerd, zoals ingesteld bij bovengenoemd besluit van het Bureau van 10 december 2018; |
— |
het bovengenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 krachtens artikel 277 VWEU niet-toepasselijk verklaren, voor zover het artikel 76 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wijzigt, en meer bepaald voor zover het besluit een speciale heffing van 5 % op het nominale bedrag van de vanaf 1 januari 2019 opeisbare aanvullende (vrijwillige) pensioenen invoert; |
— |
het Parlement verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.
|
2. |
Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.
|
3. |
Derde middel: schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel.
|
4. |
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.
|
5. |
Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ontbreken van overgangsmaatregelen.
|
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/65 |
Beroep ingesteld op 18 oktober 2019 – Grossetete/Parlement
(Zaak T-722/19)
(2019/C 423/80)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Françoise Grossetete (Saint-Étienne, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Waisse, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
zo nodig, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie in de huidige zaak, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli 2018 en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum, maar in elk geval vóór de vaststelling van het besluit van het Bureau van het Parlement op 10 december 2018 tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2018/C 466/02, Publicatieblad van 28 december 2018, C 466); |
— |
het individuele bestreden besluit betreffende de rechten van verzoekster op (vrijwillig) aanvullend pensioen dat in september 2019 door de afdeling „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement aan verzoekster is betekend, krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij de speciale heffing van 5 % op het nominale bedrag van het aan verzoekster verschuldigde (vrijwillige) aanvullende pensioen wordt uitgevoerd, zoals ingesteld bij bovengenoemd besluit van het Bureau van 10 december 2018; |
— |
het bovengenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 krachtens artikel 277 VWEU niet-toepasselijk verklaren, voor zover het artikel 76 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wijzigt, en meer bepaald voor zover het besluit een speciale heffing van 5 % op het nominale bedrag van de vanaf 1 januari 2019 opeisbare aanvullende (vrijwillige) pensioenen invoert; |
— |
het Parlement verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.
|
2. |
Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.
|
3. |
Derde middel: schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel.
|
4. |
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.
|
5. |
Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ontbreken van overgangsmaatregelen.
|
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/66 |
Beroep ingesteld op 18 oktober 2019 – Agustin Díaz de Mera García Consuegra/Parlement
(Zaak T-723/19)
(2019/C 423/81)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Agustin Díaz de Mera García Consuegra (Àvila, Spanje) (vertegenwoordigers: A. Schmitt et A. Waisse, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
zo nodig, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie in de huidige zaak, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli 2018 en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum, maar in elk geval vóór de vaststelling van het besluit van het Bureau van het Parlement op 10 december 2018 tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2018/C 466/02, Publicatieblad van 28 december 2018, C 466); |
— |
het individuele bestreden besluit betreffende de rechten van verzoeker op (vrijwillig) aanvullend pensioen dat in september 2019 door de afdeling „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement aan verzoeker is betekend, krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij de speciale heffing van 5 % op het nominale bedrag van het aan verzoeker verschuldigde (vrijwillige) aanvullende pensioen wordt uitgevoerd, zoals ingesteld bij bovengenoemd besluit van het Bureau van 10 december 2018; |
— |
het bovengenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 krachtens artikel 277 VWEU niet-toepasselijk verklaren, voor zover het artikel 76 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wijzigt, en meer bepaald voor zover het besluit een speciale heffing van 5 % op het nominale bedrag van de vanaf 1 januari 2019 opeisbare aanvullende (vrijwillige) pensioenen invoert; |
— |
het Parlement verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.
|
2. |
Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.
|
3. |
Derde middel: schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel.
|
4. |
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.
|
5. |
Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ontbreken van overgangsmaatregelen.
|
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/68 |
Beroep ingesteld op 18 oktober 2019 – Ayuso/Parlement
(Zaak T-724/19)
(2019/C 423/82)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Pilar Ayuso (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Waisse, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
zo nodig, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie in de huidige zaak, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli 2018 en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum, maar in elk geval vóór de vaststelling van het besluit van het Bureau van het Parlement op 10 december 2018 tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2018/C 466/02, Publicatieblad van 28 december 2018, C 466); |
— |
het individuele bestreden besluit betreffende de rechten van verzoekster op (vrijwillig) aanvullend pensioen dat in september 2019 door de afdeling „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement aan verzoekster is betekend, krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij de speciale heffing van 5 % op het nominale bedrag van het aan verzoekster verschuldigde (vrijwillige) aanvullende pensioen wordt uitgevoerd, zoals ingesteld bij bovengenoemd besluit van het Bureau van 10 december 2018; |
— |
het bovengenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 krachtens artikel 277 VWEU niet-toepasselijk verklaren, voor zover het artikel 76 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wijzigt, en meer bepaald voor zover het besluit een speciale heffing van 5 % op het nominale bedrag van de vanaf 1 januari 2019 opeisbare aanvullende (vrijwillige) pensioenen invoert; |
— |
het Parlement verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.
|
2. |
Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.
|
3. |
Derde middel: schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel.
|
4. |
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.
|
5. |
Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ontbreken van overgangsmaatregelen.
|
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/70 |
Beroep ingesteld op 18 oktober 2019 – de Grandes Pascual/Parlement
(Zaak T-725/19)
(2019/C 423/83)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Luis de Grandes Pascual (Guadalajara, Spanje) (vertegenwoordigers: A. Schmitt en A. Waisse, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
zo nodig, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie in de huidige zaak, het Europees Parlement bevelen de adviezen over te leggen van de juridische dienst van het Europees Parlement van 16 juli 2018 en 3 december 2018, onder voorbehoud van de precieze datum, maar in elk geval vóór de vaststelling van het besluit van het Bureau van het Parlement op 10 december 2018 tot wijziging van de bepalingen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2018/C 466/02, Publicatieblad van 28 december 2018, C 466); |
— |
het individuele bestreden besluit betreffende de rechten van verzoeker op (vrijwillig) aanvullend pensioen dat in september 2019 door de afdeling „Bezoldiging en Sociale Rechten van de leden” van het Directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement aan verzoeker is betekend, krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij de speciale heffing van 5 % op het nominale bedrag van het aan verzoeker verschuldigde (vrijwillige) aanvullende pensioen wordt uitgevoerd, zoals ingesteld bij bovengenoemd besluit van het Bureau van 10 december 2018; |
— |
het bovengenoemde besluit van het Bureau van het Parlement van 10 december 2018 krachtens artikel 277 VWEU niet-toepasselijk verklaren, voor zover het artikel 76 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement wijzigt, en meer bepaald voor zover het besluit een speciale heffing van 5 % op het nominale bedrag van de vanaf 1 januari 2019 opeisbare aanvullende (vrijwillige) pensioenen invoert; |
— |
het Parlement verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: onbevoegdheid ratione materiae van het Bureau.
|
2. |
Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.
|
3. |
Derde middel: schending van verworven rechten en aanspraken en van het vertrouwensbeginsel.
|
4. |
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.
|
5. |
Vijfde middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en ontbreken van overgangsmaatregelen.
|
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/71 |
Beroep ingesteld op 30 oktober 2019 – Dinamo/EUIPO (Favorit)
(Zaak T-729/19)
(2019/C 423/84)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Dinamo GmbH (Bazel, Zwitserland) (vertegenwoordiger: C. Weil, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk Favorit – inschrijvingsaanvraag nr. 17 924 051
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 18 september 2019 in zaak R 985/2019-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
toewijzing van het beroep; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/72 |
Beschikking van het Gerecht van 26 september 2019 – VL e.a./Parlement
(Zaak T-183/18) (1)
(2019/C 423/85)
Procestaal: Engels
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/72 |
Beschikking van het Gerecht van 26 september 2019 – YP/Commissie
(Zaak T-562/18) (1)
(2019/C 423/86)
Procestaal: Frans
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/73 |
Beschikking van het Gerecht van 26 september 2019 – YP/Commissie
(Zaak T-563/18) (1)
(2019/C 423/87)
Procestaal: Frans
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Rectificaties
16.12.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 423/74 |
Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-642/19
( Publicatieblad van de Europese Unie C 383 van 11 november 2019 )
(2019/C 423/88)
Op bladzijde 75 in het Publicatieblad dient de mededeling in zaak T-642/19, JCDecaux Street Furniture Belgium/Commissie, als volgt te worden gelezen:
“Beroep ingesteld op 25 september 2019 — JCDecaux Street Furniture Belgium/Commissie
(Zaak T-642/19)
(2019/C 423/88)
Langue de procédure: le français
Partijen
Verzoekende partij: JCDecaux Street Furniture Belgium (Brussel, België) (vertegenwoordigers: A. Winckler en G. Babin, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van artikel 1 van het bestreden besluit, voor zover in dat artikel wordt vastgesteld dat bij de uitvoering van het contract van 1984 onverenigbare staatsteun aan JCDecaux is verleend, alsmede van de artikelen 2 tot en met 4 van dat besluit, voor zover op grond van die artikelen de Belgische staat wordt gelast om deze steun terug te vorderen van JCDecaux; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep tegen besluit C(2019) 4466 final van de Commissie van 24 juni 2019 betreffende steunmaatregel SA.33078 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd ten gunste van JCDecaux Belgium Publicité (“JCD”), voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout en onjuiste rechtsopvatting van de Commissie door zich op het standpunt te stellen dat er sprake is van een voordeel waar het gaat om de exploitatie door de verzoekende partij van bepaalde onder het contract van 16 juli 1984 vallende reclame-installaties na hun geplande datum van weghaling.
|
2. |
Tweede, subsidiair aangevoerd middel: verenigbaarheid met de interne markt van de vermeende staatssteun, gelet op de mededeling van de Commissie over de kaderregeling voor DAEB en het besluit betreffende diensten van algemeen economisch belang van 2012. |
3. |
Derde, subsidiair aangevoerd middel: schending door de Commissie van de op haar rustende motiveringsplicht waar het gaat om de beoordeling van het terug te vorderen bedrag.
|
4. |
Vierde, subsidiair aangevoerd middel: hoe dan ook verjaring van de in het bestreden besluit vastgestelde staatssteun.”. |