2. Inleiding
• Uitleg competentieroos
• Doel competentieroos
– Behalen van je kwalificatie
– Inzicht in persoonlijke competenties
– Vergelijken met functies binnen Scouting
– Ontwikkelmogelijkheden in beeld brengen
• Werkwijze voor het invullen
– Per punt 2 minuten
– Vragen achteraf
4. 1. Opleidingsniveau (1.1)
1. VMBO/MAVO diploma
2. MBO/HAVO diploma
3. VWO/HBO enkele jaren opleiding gehad
4. HBO/universitaire opleiding met diploma
5. Post HBO/Academische vervolg opleiding
6. Gepromoveerd/post doctorale opleiding
5. 2. Ontwikkelingsbreedte (1.2)
1. Beschikt over kennis en vaardigheden op 1 kennisveld
2. Beschikt over kennis en vaardigheden op 2
kennisvelden
3. Beschikt over kennis en vaardigheden op 2
kennisvelden en past ze samen toe
4. Beschikt over kennis en vaardigheden op 3
kennisvelden
5. Beschikt over kennis en vaardigheden op 3
kennisvelden en past ze samen toe
6. Beschikt over kennis en vaardigheden op meer dan 3
kennisvelden en past ze samen toe
6. 3. Algemene interesse (2.1)
1. Gericht op thuis en werk, geen andere
belangstellingen
2. Daarnaast belangstelling op 1 of meerdere
onderwerpen (scouting + muziek, sport i.o.d.)
3. Interesse in andere culturen, lectuur/literatuur en
rekening houden met de verschillen
4. Verdiepen in andermans culturen en onderhoud
relaties om er van te leren
5. Helpt andere hun eigen cultuur te begrijpen
6. Begrijpt de effecten van de systeemsamenhang en
handelt wijs vanuit dit begrip
7. 4. Analyseren (2.2)
1. Hoofd- en bijzaken kunnen onderscheiden en
eenvoudige oplossingen kunnen bedenken
2. Spelprogramma maken
3. Kamp organiseren
4. Ondernemingsplan maken / regio activiteit
organiseren
5. Landelijke activiteit organiseren /
ontwerprealisatie groot gebouw
6. Complex beleidsplan maken / vernieuwing
Scouting Nederland
8. 5. Uitdrukkingsvaardigheid (3.1)
1. Mondeling informatie uit kunnen wisselen in
een gesprek
2. Uitleg geven over een opdracht of spel
3. Slechtnieuwsgesprek kunnen voeren / verslag
van een overleg uitwerken
4. Beleidsstuk of projectplan presenteren aan een
groep mensen
5. Boeiende lezing geven over complex onderwerp
6. Inspelen op emoties van een grote groep
mensen met veel interactie
9. 6. Functioneren in teamverband (3.2)
1. Werkt vaak alleen
2. Kan in teamverband werken
3. Actief meedoen in groepsraad / interactie met
meerdere teams
4. Leiding geven aan een team / overleg
voorzitten/ samenwerken op regioniveau
5. Oplossen problemen tussen teams /
samenwerken op landelijk niveau
6. Nieuwe samenwerkingssituaties opzetten in
complexe situaties
10. 7. Invloed uitoefenen (3.3)
1. Werkt samen zonder actief te beïnvloeden
2. Overeenstemming bereiken bij beperkte
belangenverschillen in eigen speltak
3. Overeenstemming bereiken bij aanzienlijke
belangenverschillen in eigen speltak
4. Overeenstemming bereiken bij beperkte
belangenverschillen in de eigen groep
5. Overeenstemming bereiken bij aanzienlijke
belangenverschillen in de eigen groep of regio
6. Overeenstemming bereiken bij grote
belangenverschillen onder hoge druk
11. 8. Informatie overdragen (3.4)
1. Kan een boodschap effectief overbrengen
2. Kan gestructureerd communiceren / een boodschap
uitleggen zodat iemand het snapt
3. Kan op verschillende manieren informatie
samenhangend brengen zodat het eenduidig wordt
ervaren
4. Kan communicatie vastleggen in een plan en logisch,
effectief en efficiënt overbrengen
5. Kan de realisatie van communicatie aansturen en
overzien tussen groepen mensen
6. …met veel mensen a.d.h.v. een complexe
communicatieplanning en intensieve besturing
12. 9. Probleemoplossend vermogen (4.1)
1. Wil een duidelijke aanpak / verwarring bij meerdere
opties om iets te doen
2. Kan werkgewoonte aanpassen maar kiest bij
meerdere opties de gemakkelijkste aanpak
3. Onderzoekt mogelijke manieren van aanpak en helpt
bij een alternatief bedenken
4. Kan zelfstandig het beste alternatief bedenken /
verschillende kanten afwegen
5. Kan bestaande werkwijzen en aanpakken verbeteren
door onderzoek en overleg (innovatie)
6. Bedenkt nieuwe oplossingen en complexe strategieën
en kan anderen hierin sturen en beïnvloeden
13. 10. Besluitvaardigheid (4.2)
1. Kan de planning van het team omzetten naar een
persoonlijke werkplanning
2. Kan de planning van de speltak of team aansturen /
bewaken van eigen en andermans taken
3. Uitgebreide jaarplanning vertalen naar losse taken /
dit vastleggen in verslagen/afspraken
4. Kan voor een regioactiviteit een organisatieproces
implementeren / contracteert en documenteert
planning
5. Kan op landelijk niveau strategie bepalen en
uitgangspunten en voortgang bewaken
6. Landelijk beleid ontwikkelen voor Scouting Nederland
14. 11. Beslissingsniveau (5.1)
1. Kan het juiste besluit nemen over eigen
werkzaamheden
2. Kan besluiten nemen voor een team en houdt
rekening met mensen en mogelijkheden
3. Kan goede besluiten nemen ook als er kans is op
fouten (groepsactiviteit/regioactiviteit)
4. Kan besluiten nemen voor een groter team en weegt
risico’s weloverwogen af (regioactiviteit)
5. Neemt besluiten voor een landelijk proces of activiteit
voor een groot project
6. Neemt besluiten met grote impact voor Scouting
Nederland, beleidsontwikkelend/bepalend
15. 12. Initiatief en stimuleren (5.2)
1. Ziet problemen wel, heeft geen plan en neemt geen
initiatief
2. Pakt dingen aan en toont initiatief / neemt actie voor
dingen die gevraagd worden
3. Inspireert anderen om initiatief te nemen en denkt
vooruit over knelpunten zoals een teamleider
4. Kan initiatief nemen en anderen motiveren in de
groep, niet alleen voor de eigen speltak
5. Gaat om met vraagstukken buiten de eigen
invloedsfeer bijvoorbeeld voor de regio
6. Gaat om met vraagstukken buiten de eigen
organisatiecontext en landelijk niveau
16. 13. Leiding geven (5.3)
1. Neemt (alleen) verantwoordelijkheid voor het
organiseren van de eigen taak/doelstelling
2. Geeft duidelijk richting aan anderen door geven van
instructies en controleert dit
3. Geeft richting aan anderen op groepsniveau en stelt
daarbij doelen en prioriteiten
4. Delegeert op basis van een planning
verantwoordelijkheden, bevoegdheden en taken
5. Stimuleert anderen op basis van visie en beleid in
concrete taakvervulling / ondersteunt leidinggevenden in
hun rol
6. …en houdt daarbij rekening met achtergronden,
overtuigingen, zingeving, maatschappelijke betekenis
17. 14. Doelgericht samenwerken (5.4)
1. Werkt aan eigen doelen zonder rekening te houden
met het team/de speltak
2. Behaalt eigen doelen en houdt rekening met het
team/de speltak
3. Behaalt doelen van het team/de speltak en houdt
rekening met de groep/het team
4. Werkt aan doelen voor een groep mensen en helpt
anderen bij het behalen daarvan
5. Kan doelen realiseren op regio/landelijk/
projectniveau en taakverdeling afstemmen
6. Kan doelen realiseren op regio/landelijk/
projectniveau en leidinggevenden aansturen
18. 15. Concentratie en accuratesse (5.5)
1. Moeite met concentreren en niet erg precies
2. Zorgvuldig maar af en toe moeite met concentreren
en soms niet heel precies
3. Is in staat om met accuratesse werkzaamheden te
verrichten en concentreert zich op taken van korte
duur, een doorzetter, kieskeurig
4. Kan dit ook voor ingewikkelde taken die langer duren
en niet eenmalig zijn en controleert anderen hierop
5. …concentreert zich hierbij op intensieve langdurige
taken van zichzelf en anderen en is uiterst precies
6. … vindt hierbij tegenstrijdigheden of inconsequenties
en fouten door anderen gemaakt
19. 16. Doorzettingsvermogen (5.6)
1. Kan taken uitvoeren in normale omstandigheden /
Benoemd problemen en gaat er niet zelfstandig mee om
2. Kan taken uitvoeren onder belemmerende
omstandigheden . Gaat met problemen of weerstand om
3. Kan taken uitvoeren onder ernstige belemmerende
factoren op persoonlijk- of omgevingsgebied
4. Behaalt teamresultaat onder belemmerende factoren en
gaat hierin om met problemen
5. Realiseert organisatieresultaat onder grote moeilijke en
belemmerende factoren op veel gebieden.
6. Realiseert een resultaat met een grote organisatie of
(project)team onder grote interne of externe druk
20. 17. Integriteit (6.1)
1. Neemt het niet zo nauw met afspraken en regels / is soms een flapuit
2. Zoekt de grens op van regels en praat soms onbewust over anderen
of situaties
3. Heeft oog voor andermans normen en waarden en respecteert die /
Is zich bewust van vertrouwelijke informatie
4. Handelt vanuit normen en waarden, maakt afspraken over
vertrouwelijke informatie
5. Creëert en hanteert ethiek / beschrijft de norm voor een groep,
maakt afspraken over vertrouwelijke info en spreekt mensen aan
6. Kan anderen ondersteunen bij het inzetten van normen en waarden
/ creëert een cultuur van normen en waarden en bevorderd daarmee
welbevinden
21. 18. Aanpassingsvermogen (6.2)
1. Past zich niet aan aan anderen en verzet zich hiertegen
2. Past zich deels aan of alleen als het moet / kan omgaan met
regels en gaat om met verschillen
3. Sluit zich aan bij de normen en waarden/cultuur van de
organisatie en handelt hier naar
4. Kan actief handelen naar normen en waarden van anderen en
kan hierop relevante feedback geven
5. Kan bewust en overtuigend normen en waarden van de
organisatie uitdragen door voorbeeldgedrag
6. Kan waarden/cultuur bewust ontwikkelen voor een grote
organisatie en hierin anderen sturen en ondersteunen
22. 19. Organisatiebewustzijn (6.3)
1. Niet bewust van cultuur, structuur, groepsdynamica
en processen van groep
2. Stemt eigen gedrag af op de eigen groep
3. Kan gedrag van het eigen team afstemmen op de
groep door het team daarin te sturen
4. Leert anderen binnen eigen organisatie zich bewust
te worden van ~ in de organisatie
5. Leert anderen zich bewust te worden van ~ in hun
organisatie van ca 100 personen
6. Leert anderen zich bewust te worden van ~ in hun
organisatie van ca 200 personen of meer
23. 20. Samenhang doorzien (6.4)
1. Ziet de samenhang tussen eigen taken en die van
anderen
2. Denkt met anderen mee in de uitvoering van eigen
taken binnen het eigen team
3. Speelt effectief in op taken en belangen van anderen
in de groep/regio
4. Geeft sturing aan het afstemmen van
organisatieonderdelen en processen
5. Geeft sturing aan afstemming van een keten van
organisatieonderdelen
6. Organiseert sturing aan afstemming van een keten
van organisatieonderdelen
24. 21. Klantgericht/service gericht (6.5)
1. Vervult taken goed maar is niet gericht op
behoeften van anderen
2. Houdt rekening met de wensen van anderen
3. Houdt meer rekening met anderen dan
gemiddeld
4. Geeft bewust en proactief vorm aan
relatiebeheer in een één-op-één situatie
5. Organiseert relatiebeheer voor een organisatie
6. Onderzoekt en ontwikkelt standaarden voor
relatiebeheer
25. 22. Ontwikkelingsgerichtheid (7.1)
1. Is niet echt bezig met eigen ontwikkeling
2. Kijkt kritisch naar eigen werk en wil leren
3. Is bewust bezig met eigen ontwikkeling en helpt
anderen bij hun ontwikkeling
4. Helpt en stimuleert teams in hun
competentieontwikkeling
5. Organiseert en faciliteert teamontwikkeling en
reflectie
6. Kan daarnaast diepgaand reflecteren op inter-
en intrapersoonlijke en organisatieaspecten
26. 23. Coachen/begeleiden (7.2)
1. Bespreekt het eigen functioneren en het functioneren
van eigen team(leden)
2. Ondersteunt individuen en kleine teams in hun
ontwikkeling
3. Begeleidt teams in de ontwikkeling van de uitvoering
van hun taken
4. Begeleidt teams in de ontwikkeling van hun
vaardigheden en houding
5. Ondersteunt de ontwikkeling van groepen van 15-50
personen door interventies/trainingen
6. Ondersteunt de ontwikkeling van groepen van 50-500
personen door interventies/trainingen
27. 24. Overtuigingskracht (7.3)
1. Is vrij gemakkelijk te beïnvloeden
2. Legt eigen meningen uit aan anderen
3. Is in staat andere individuen te overtuigen
4. Is in staat teams te overtuigen met goede
argumenten en de juiste druk
5. Is in staat acceptatie te verkrijgen bij groepen
tot 50 personen
6. Is in staat grote groepen te overtuigen
28. 25. Ondernemend handelen (8.1)
1. Verantwoordelijk voor zichzelf
2. Verantwoordelijk voor een team van ca. 5 personen.
3. Verantwoordelijk voor organisatie(onderdeel) van ca.
10 personen
4. Verantwoordelijk voor een organisatie(onderdeel)
van 15 – 50 personen
5. Verantwoordelijk voor een organisatie (onderdeel)
van 50 - 100 personen
6. Verantwoordelijk voor een organisatie(onderdeel)
van meer dan 100 personen
29. 26. Systematisch werken (8.2)
1. Maakt nooit een planning, begint gewoon
2. Plant als na de start blijkt dat het nodig is
3. Maakt en werkt op basis van een planning en
houdt rekening met mensen en middelen
4. …in grote activiteiten zoals een groepskamp en
stelt de planning waar nodig bij
5. Leidt het plannen van regioactiviteiten
6. Leidt het plannen van grote landelijke kampen
of grote internationale activiteiten
30. 27. Veilig werken (8.3)
1. Heeft geen aandacht voor veiligheid
2. Hanteert regels en procedures m.b.t. veiligheid
omdat het moet
3. Hanteert veiligheidsprocedures proactief en
stimuleert anderen veilig te werken
4. Organiseert veilig handelen en creëert
veiligheidsbewustzijn en veiligheidsmaatregelen
5. Ontwikkelt een kwaliteitssysteem en maakt een
planning die daaraan voldoet
6. Maakt complexe risicoanalyses en integrale
risicobesturingsaanpak
31. 28. Drukbestendigheid (8.4)
Voelt zich altijd prettig bij:
1.normale werkdruk in stabiele omstandigheden
2.normale werkdruk in lastige omstandigheden
3.normale werkdruk in erg lastige omstandigheden
4.hoge werkdruk in stabiele omstandigheden
5.hoge werkdruk in lastige omstandigheden
6.hoge werkdruk in erg lastige omstandigheden
32. 29. Zelfsturend vermogen (8.5)
1. Legt schuld altijd buiten zichzelf
2. Is niet altijd blij met feedback
3. Geeft fouten vaak toe en benoemt verzachtende
omstandigheden
4. Vraagt feedback, en leert daar soms van
5. Vraagt en accepteert feedback, durft openlijk
fouten te maken wil van eigen fouten leren
6. Zeer sterk gericht op analyses m.b.t. eigen
gedrag en beweegredenen om optimaal te
functioneren