Modern Database Management 12th Edition Hoffer Solutions Manual
1. Visit https://testbankfan.com to download the full version and
browse more test banks or solution manuals
Modern Database Management 12th Edition Hoffer
Solutions Manual
_____ Press the link below to begin your download _____
https://testbankfan.com/product/modern-database-
management-12th-edition-hoffer-solutions-manual/
Access testbankfan.com now to download high-quality
test banks or solution manuals
2. We believe these products will be a great fit for you. Click
the link to download now, or visit testbankfan.com
to discover even more!
Modern Database Management 12th Edition Hoffer Test Bank
https://testbankfan.com/product/modern-database-management-12th-
edition-hoffer-test-bank/
Modern Database Management 10th Edition Hoffer Solutions
Manual
https://testbankfan.com/product/modern-database-management-10th-
edition-hoffer-solutions-manual/
Modern Database Management 11th Edition Hoffer Solutions
Manual
https://testbankfan.com/product/modern-database-management-11th-
edition-hoffer-solutions-manual/
Essentials of Marketing Management 1st Edition Marshall
Test Bank
https://testbankfan.com/product/essentials-of-marketing-
management-1st-edition-marshall-test-bank/
3. Practical Financial Management 7th Edition Lasher
Solutions Manual
https://testbankfan.com/product/practical-financial-management-7th-
edition-lasher-solutions-manual/
Precalculus Essentials 5th Edition Blitzer Test Bank
https://testbankfan.com/product/precalculus-essentials-5th-edition-
blitzer-test-bank/
Operations and Supply Chain Management 9th Edition Russell
Solutions Manual
https://testbankfan.com/product/operations-and-supply-chain-
management-9th-edition-russell-solutions-manual/
Computer Organization and Design RISC-V 1st Edition
Patterson Solutions Manual
https://testbankfan.com/product/computer-organization-and-design-
risc-v-1st-edition-patterson-solutions-manual/
Essentials of Radiographic Physics and Imaging 2nd Edition
Johnston Test Bank
https://testbankfan.com/product/essentials-of-radiographic-physics-
and-imaging-2nd-edition-johnston-test-bank/
4. On Cooking A Textbook of Culinary Fundamentals 6th Edition
Labensky Test Bank
https://testbankfan.com/product/on-cooking-a-textbook-of-culinary-
fundamentals-6th-edition-labensky-test-bank/
27. ACHTSTE HOOFDSTUK.
»Hoe, niemand hier die mij tegemoet komt?” vroeg de koningin, toen zij
genaderd was aan den voet van den porphieren trap, die leidde naar de
voorzaal, waardoor men de feestzaal binnentrad. Zij zag verstoord de
kamerdienaren aan, die haar begeleidden, en herhaalde, terwijl zij de kleine
hand tot een vuist balde: »Ik kom, en vind hier niemand!”
Dit ‘niemand’ had in dit geval eene bijzondere beteekenis, want op den met
marmerplaten belegden vloer van de groote ruimte, die rondom door
zuilengangen was omgeven, waarboven de sterrenhemel als een dak was
uitgespannen en waarheen de koningin wees met hare hand, stonden meer
dan honderd Macedonische lijfwachten, in den rijksten wapendos, en even
zoovele aanzienlijke hofbeambten, die de titels droegen van vaders,
broeders, verwanten, vrienden en bijzondere vrienden des konings. Deze
allen ontvingen hunne gebiedster met een veelstemmig: »heil!” maar
Kleopatra scheen niemand hunner een blik waardig te achten. Deze menigte
was in haar oog nog minder dan de lucht, die wij moeten inademen om te
leven; zij was voor haar als de lastige rook, als dwarrelend stof, waarvoor
wij gaarne uit den weg zouden gaan, doch dat de wandelaar zich toch
getroosten moet, om verder te komen.
De koningin had verwacht, dat de weinige gasten, die zij en haar broeder
Euergetes zich voor dit gastmaal hadden uitgekozen, haar aan de trappen
zouden welkom heeten, dat zij haar, die zich hoog verheven in haar
schelpvormigen draagstoel eene godin gelijk achtte, naar omlaag zouden
zien zweven. Zij had zich reeds verheugd op de bewondering van den door
dit schouwspel getroffen Romein, en op de vleierij van den Korinthiër
Lysias. Thans was het meest indrukwekkend oogenblik in de rol, die zij
dezen avond dacht te spelen, onopgemerkt voorbijgegaan, en de gedachte
kwam bij haar op zich weder terug te laten dragen naar haar dak, om eerst,
wanneer zij zeker kon zijn van de aanwezigheid der gasten, hen nog
eenmaal tegemoet te zweven. Maar meer nog dan al het andere, zelfs meer
28. dan smart en berouw, vreesde zij den schijn van zich belachelijk te maken.
Zij liet derhalve de dragers bevelen stil te staan, en terwijl de overste
dergenen, die de gasten moesten binnenleiden, zijne waardigheid
vergetende, op een draf wegvloog, om haar gemaal hare nadering te
melden, gaf zij de voornaamsten der rijksgrooten een wenk, ten einde met
koele vriendelijkheid eenige genadige woorden tot hen te richten. Doch
slechts weinige, want weldra vlogen de deuren van thyia-hout, waarmede
de eigenlijke feestzaal gesloten was, open, en de koning trad met zijne
vrienden Kleopatra tegemoet.
»Hoe konden wij u zoo vroeg verwachten!” riep Philometor zijne gemalin
toe.
»Is het dan inderdaad nog vroeg?” vraagde de vorstin, »of verras ik u
alleen, omdat gij vergeten hebt mij op te wachten?”
»Hoe onbillijk zijt gij!” hernam de koning. »Gij moest toch weten dat gij,
hoe vroeg gij ook moogt verschijnen, naar mijn wensch altijd te laat komt.”
»En naar onze wenschen,” zeide de Korinthiër Lysias, »noch te vroeg, noch
te laat, maar ter juister tijd, evenals het geluk, de overwinning en de
genezing.”
»De genezing, die eene ziekte onderstelt?” vroeg Kleopatra, en er kwam
weder vuur en opgewektheid in hare glinsterende oogen.
»Ik begrijp Lysias volkomen,” zeide Publius, voor den Korinthiër het woord
opvattende, »want ik ben eens op het veld van Mars met mijn paard
gevallen, moest weken lang op mijne legerstede blijven liggen, en weet bij
ervaring dat er geen zaliger gewaarwording is, dan wanneer men herstelt en
de verloren krachten voelt terugkeeren. Hij heeft dus willen zeggen, dat
men zich in uwe nabijheid bijzonder wel moet gevoelen.”
»Veelmeer,” dus liet Lysias hier dadelijk op volgen, »schijnt onze koningin
mij toe de genezing zelve te zijn, daar wij ons, zoolang zij in ons midden
werd gemist, krank gevoelden en smachtten van heimwee. Uwe nadering,
29. Kleopatra, is de krachtigste artsenij en geeft ons de verlorene gezondheid
weder!”
Kleopatra boog bevallig en als tot dank met haren veeren waaier, en draaide
daarbij snel het handvatsel, opdat de daarop bevestigde diamanten helder
zouden schitteren. Daarop wendde zij zich tot de beide vrienden en zeide:
»Uwe vriendelijke woorden zijn wel gemeend, en staan in verhouding tot
elkander als twee steenen in een kleinood gevat, waarvan de een fonkelt,
omdat hij kunstig werd geslepen en aan alles wat licht geeft vele
spiegelvlakken aanbiedt, maar de ander omdat hij echt is en zijn eigen vuur
bezit. Het echte en het ware zijn éen; de Egyptenaars hebben ook voor
beide maar éen woord, en uwe vriendelijke toespraak, mijn Scipio—maar ik
mag u wel Publius noemen, niet waar?—uwe vriendelijke toespraak,
Publius, schijnt mij meer waar te zijn, dan die van uw scherpzinnigen
vriend, wiens woorden voor ijdeler ooren dan de mijne berekend zijn. Ik bid
u, reik mij thans uwe hand!”
De schelp waarin zij gezeten was werd nedergelaten, en door Publius en
haar gemaal ondersteund, steeg de koningin uit en begaf zich met hare
gasten naar de feestzaal.
Zoodra het voorhangsel achter haar gesloten was en Kleopatra zacht eenige
woorden met den koning had gewisseld, richtte zij zich weder tot den
Romein, wien de eunuuch Eulaeus inmiddels op zijde was getreden, en
sprak: »Gij komt uit Athene, Publius, doch gij schijnt daar de lessen over de
logica niet bijzonder trouw gevolgd te hebben. Hoe is het anders mogelijk
dat gij, die de gezondheid voor het hoogste goed houdt en die zooeven
verklaardet u nergens zoo wel te gevoelen als in mijne nabijheid, dat gij mij
na den optocht, geheel tegen onze afspraak, zoo snel verlaten kondt? Mag
ik vragen welke bezigheden...”
»Onze edele vriend,” antwoordde de eunuuch met een diepe buiging,
zonder de koningin te laten uitspreken, schijnt een bijzonder welgevallen
gevonden te hebben in de gebaarde kluizenaars van Serapis en bij hen zijne
Atheensche studiën te willen voltooien.”
30. »Daaraan heeft hij goed gedaan,” hernam Kleopatra, »want van hen kon hij
leeren, zijne aandacht te vestigen op dat derde gedeelte van het leven,
waarvan men in Athene het minst spreekt, op de toekomst, bedoel ik—”
»Deze behoort aan de goden,” gaf de Romein ten antwoord. »Zij komt
vroeg genoeg, en daarover heb ik ook met den kluizenaar niet gesproken.
Eulaeus mag wel weten, dat integendeel alles, wat ik van den zonderlingen
man in het Serapeum vernam, op verledene dingen betrekking heeft.”
»Maar hoe is het mogelijk,” vroeg de eunuuch op zijn beurt, »dat iemand,
wien eene Kleopatra aanbood haar gezelschap te schenken, zoo lang aan
iets anders dacht, dan aan de heerlijkheid van het tegenwoordige?”
»Gij hebt volkomen gelijk,” antwoordde Publius haastig, »dat gij voor het
tegenwoordige in de bres springt, en liever niet om uw verleden denkt.”
»Dat verleden was rijk aan zorg en moeite,” antwoordde de eunuuch met
groote zelfbeheersching, »gelijk mijne vorstin wel weet door hare
vorstelijke moeder, en uit eigene ervaring. Zij zal mij ook weten te
beschermen tegen den onverdienden haat, waarmede machtige vijanden mij
schijnen te willen vervolgen. Veroorloof mij, koningin, dat ik eerst laat aan
den maaltijd verschijn. Deze edele heer liet mij uren lang in het Serapeum
wachten, en de plannen aangaande de nieuwe gebouwen in den Isistempel
van Philae moeten nog heden in orde worden gebracht, om morgen vroeg in
den raad uw hoogen gemaal en zijn verheven broeder Euergetes...”
»Gij zijt verontschuldigd,” zeide Kleopatra, hem in de rede vallende.
Nadat Eulaeus zich verwijderd had, kwam de koningin dichter bij Publius
en zeide: »Gij zijt boos op dezen misschien niet aangenamen, maar in elk
geval bruikbaren en verdienstelijken man. Mag ik vragen, of alleen zijn
persoon u afstoot, dan of er daadzaken zijn, die uwen afkeer, en als ik wel
heb gezien, uwe bitter vijandelijke gezindheid tegen hem hebben gewekt?”
»Beide,” antwoordde Publius. »Ik vermoedde van den aanvang in dezen
eunuuch niets goeds te zullen vinden, en weet thans dat, als ik mij in hem
bedrogen heb, dit in zijn voordeel is geweest. Tegen morgen vraag ik u een
31. uurtje gehoor; dan wil ik u een en ander omtrent hem mededeelen, dat niet
past op dezen avond, die aan de vreugde is gewijd, want het betreft treurige
dingen, die afkeer wekken. Gij behoeft niet nieuwsgierig te zijn, want het
zijn zaken die tot het verledene behooren, en u noch mij aangaan.”
Dit onderhoud werd afgebroken door den opperhofmeester en den schenker,
die allen aan tafel noodigden, en weldra was het koninklijk echtpaar met
zijne gasten aangelegen.
In het middelmatig groot vertrek, waarin Ptolemaeus Philometor het liefst
met weinige uitverkorene vrienden placht feest te vieren, paarde zich
Oostersche pracht aan de schoonheid van Grieksche vormen. Evenals de
groote receptiezaal en de mannenzaal, waarin de gasten van den koning
zich verzamelden, met zijne twintig deuren en hooge porfierzuilen, ontving
het zijn licht van boven, want alleen de vensterlooze wanden en sierlijke
albasten zuilen met hunne Korinthische akantus-kapiteelen droegen eene
smalle overdekking, de middenruimte was echter onbedekt. Thans, nu het
vertrek rondom door honderden lampen werd verlicht, was over deze wijde
opening, waardoor het bij dag beschenen werd door den helderen
zonneglans, een van gouddraad gevlochten en met halve manen en sterren
van blinkend bergkristal versierd net, klein van mazen, uitgespreid om de
vleermuizen en nachtvlinders, die op het licht komen toevliegen, af te
weren.
Ook de eetzaal des konings was bijna daghelder verlicht, en wel door
talrijke veelarmige luchters, die door lieflijke kindergestalten van marmer
en metaal werden gedragen. Elke voeg van de mozaïkschilderij op den
vloer, welke de komst van Hercules op den Olympus, den maaltijd der
goden en de verbazing van den overbluften held over de pracht van het
hemelsche drinkgelag voorstelde, was duidelijk te onderkennen, en honderd
vlammen spiegelden zich langs de wanden in het gepolijste gele marmer uit
de groeven van Hippo Rhegium. Daar hadden bekwame kunstenaars van
kostbare steenen, als lazuursteen, malachiet, kwarts, bloedjaspis, achaat en
chalcedon, allerlei afbeeldingen ingelegd van vruchten,
muziekinstrumenten en groepen van geschoten wild. Op de pijlers zag men
de maskers der muzen van het blijspel en van het treurspel, fakkels,
32. thyrsusstaven met wijnranken en klimop omwonden en Pansfluiten. Deze
laatste ornamenten waren van gedreven goud en zilver, met half-
edelsteenen bezet, en lagen op den marmeren ondergrond, als de metalen
knoppen van lederen schilden, of het rijke beslag op de scheede van een
zwaard. Langs de friesen zagen de gasten eene schoone voorstelling in
relief van een Dionysos-optocht, dien de beeldhouwer Brayxis voor
Ptolemaeus Soter gemodelleerd en in elpenbeen en goud uitgevoerd had.
Al wat het oog in dit vertrek boeide was schoon en kostbaar, en droeg
vooral een vroolijk karakter voordat Kleopatra den troon beklom. Doch zij
had, even als in hare woonvertrekken, zoo ook hier de borstbeelden der
groote Helleensche wijsgeeren en dichters, van Thales uit Miletus tot Strato,
die het toeval op den troon der godheid plaatste, van Hesiodus tot
Kallimachus, op marmeren voetstukken doen plaatsen, en het masker van
de tragische muze doen plaatsen naast dat der komische. Want aan haar
tafel, placht zij te zeggen, wenschte zij niemand te zien, wien een degelijk
en ernstig gesprek niet hooger genot kon schenken, dan spijs, drank en
gelach.
In plaats van gelijk andere vrouwen op een stoel, of aan het voeteinde van
het rustbed van haar gemaal, in zittende houding, het gastmaal bij te wonen,
lag zij op haar eigen rustbed, waarachter de borstbeelden stonden van de
dichteres Sappho en van Aspasia, de vriendin van Pericles. Zij matigde zich
als een recht aan voor eene wijsgeer, en zoo al niet voor eene dichteres, dan
toch voor iemand die de dichtkunst en de muziek wist te waardeeren,
gehouden te worden. Waarom zou zij niet liever aanliggen, dan zitten, daar
zij toch wist hoe voordeelig hare figuur uitkwam, als zij zich schilderachtig
op het kussen uitstrekte, en het hoofd steunde met den arm, die op de
leuning van hare legerstede rustte, een arm, die juist wel niet schoon was te
noemen, doch waaraan altijd de edelste gewrochten van de Alexandrijnsche
kunst in het graveeren van edelgesteenten en het bewerken van goud, te
zien waren.
Doch zij koos de liggende houding vooral om der wille harer voeten, want
geene vrouw in geheel Griekenland en Egypte bezat kleiner en fijner
gevormde dan zij. Daarom waren ook hare sandalen zóo gesneden, dat zij,
33. als zij stond of liep, alleen de voetzolen bedekten, maar de sierlijke blanke
teenen met de rooskleurige nagels en de zoo fijn gevormde enkels onbedekt
lieten. Bij een gastmaal legde zij, even als de mannen, haar schoeisel geheel
af, om hare voeten eerst te verbergen maar dadelijk weder te vertoonen,
wanneer zij begreep dat de striemen, die de riemen der sandalen in haar
teeder vel achter lieten, geheel verdwenen waren.
De eunuuch Eulaeus was een bovenmatig bewonderaar van deze voeten,
niet gelijk hij voorgaf, om der wille harer schoonheid, maar omdat hij, als
de koningin met hare teenen speelde, raden kon wat er in haar omging,
wanneer hij dit niet kon opmaken uit haar stem en hare oogen, die bijzonder
geoefend waren in de kunst van veinzen.
Negen, in den vorm van een hoefijzer geordende rustbedden, drie aan drie,
met leuningen van ebbenhout en kussens van dof olijfgroen brokaat, waarin
fijne bloemen van goud en zilver geweven, of als met een lichte hand
gestrooid waren, noodigden de gasten uit zich neder te vlijen.
De koningin fluisterde schouderophalend met den kamerheer, naar het
scheen niet zeer aangenaam verrast, over hetgeen zij vernam, en deze wees
nu ieder der genoodigden in het bijzonder zijn plaats aan. De koningin nam
plaats op het rustbed rechts van de achterste groep, haar gemaal bezette dat
ter linkerzijde, terwijl de sopha tusschen hen beiden open bleef voor
Euergetes, den broeder van het vorstelijk echtpaar. Een der drie
aanligbedden, die zich met een rechten hoek aansloten bij die der
vorstelijke familie, werd Publius aangewezen, en wel dat naast de koningin.
Tegenover hem lag de Korinthiër Lysias, aan de zijde des konings. Naast
hem bleven twee bedden over, terwijl de dappere en verstandige Hiërax, de
vriend en trouwe dienaar van Euergetes, eene plaats vond aan de zijde van
den Romein.
Terwijl de dienaren het vertrek met rozenbladeren bestrooiden, welriekende
wateren sprengden en kleine zilveren tafeltjes met stevige bladen van edel
roodbruin en witgevlekt porfier, naast de ligplaats van elken gast
nederzetten, richtte de koning zich tot zijne gasten met een vriendelijken
groet, zich verontschuldigende, dat zij zoo weinig in aantal waren.
34. »Eulaeus,” zeide hij, »heeft ons moeten verlaten om dringende bezigheden,
en onze koninklijke broeder zit zeker nog met Aristarchus, die met hem uit
Alexandrië gekomen is, achter de boeken. Doch hij heeft stellig beloofd te
zullen komen.”
»Hoe kleiner dit gezelschap is,” zeide Lysias met eene diepe buiging, »des
te eervoller is het bij eene keus tot het getal uwer uitverkorenen te
behooren.”
»Ik meende reeds uit de goeden de besten genoodigd te hebben,” zeide de
koningin; »maar de weinige vrienden, die ik hier wilde zien, schijnt mijn
broeder Euergetes nog te veel geweest te zijn. Want hij, die in de woning
van een ander bevelen geeft, alsof het zijne eigene was, heeft den
kamerheer verboden onze geleerde vrienden te noodigen, waaronder
Agatharchides, de voortreffelijke leermeester van mij en mijn broeder, dien
gij kent, alsmede onze joodsche vrienden, die gisteren aan ons gastmaal
deelnamen, en die ik op de lijst had gezet. Ik heb er vrede mede, want ik
houd van het getal der muzen, en wellicht wilde hij u, Publius, eene eer
bewijzen, want wij zijn hier op Romeinsche wijze bijeen. Ter eere van u, en
niet van hem, zullen wij heden geen muziek hebben; gij zeidet immers dat
muziek bij een gastmaal u niet bijzonder aangenaam was. Euergetes speelt
zelf voortreffelijk op de harp. Overigens is het goed dat hij, gelijk altijd,
eerst laat komt, want overmorgen is het zijn geboortedag, en dien wil hij
hier bij ons en niet in Alexandrië vieren. Ook de priesterlijke gezanten, die
in Bruchium vergaderd zijn, zullen hier te Memphis komen, om hem geluk
te wenschen. Wij moeten dus iets voorbereiden dat schitterend zal zijn. Nu
zijt gij wel geen vriend van Eulaeus, Publius, doch hij is het bekwaamst
voor zulke dingen, en ik hoop dat hij weldra terug zal keeren, om mij
goeden raad te geven.”
»Des morgens zullen wij een grooten optocht doen plaats hebben,” zeide de
koning. »Euergetes is een liefhebber van praalvertooningen, en ik wil hem
gaarne toonen, hoezeer zijn bezoek ons verheugd heeft.”
De vriendelijke trekken van den koning namen bij deze, uit den grond van
zijn hart gesprokene woorden, eene bijzonder innemende uitdrukking aan.
35. Zijne gemalin zeide echter op bedenkelijken toon: »Ja, als wij in Alexandrië
waren! Maar hier onder al dat Egyptische volk—.”
37. NEGENDE HOOFDSTUK.
De laatste woorden van de koningin werden afgebroken door een
schaterend gelach, dat door de marmeren wanden van het feestvertrek werd
teruggekaatst. Eerst verschrikte zij, maar zij begon vriendelijk te
glimlachen, toen zij haren broeder Euergetes herkende, die, den kamerheer
op zijde dringende, op de gasten toetrad vergezeld van een Griek, die ouder
was dan hij.
»Bij alle bewoners van den Olympus en al dat gespuis van goden en vee,
dat de tempels aan den Nijl bevolkt,” riep de pas aangekomene, terwijl hij
nog altijd zoo luid lachte, dat zijne vleezige wangen en zijn buitengewoon
sterk jeugdig lichaam beefde en schudde. »Bij uwe schoone kleine voeten,
Kleopatra, die zich zoo gemakkelijk laten verbergen, en die men toch altijd
moet zien; bij al uwe zachtaardige deugden, Philometor, ik geloof dat gij
beproeven wilt den grooten Philadelphus of onzen Syrischen oom
Antiochus te overtreffen, en een optocht zonder weerga zult doen houden,
en wel te mijner eer! Braaf zoo! Ik zal zelf deelnemen aan die wonderlijke
vertooning, en met mijn dikke lichaam een Eros voorstellen, met boog en
pijlkoker. Eene Ethiopische vrouw moet dan voor mijne moeder Aphrodite
spelen. Zij zal er prachtig uitzien, als zij met hare zwartachtige huid uit het
witte zeeschuim opstijgt. En wat zoudt ge denken van een Pallas met kort
kroeshaar, van Gratiën met breede Ethiopische platvoeten, en van een
Egyptenaar met een kaal geschoren kop, die terwijl de zon zich in zijn
gladden schedel spiegelt, Phoebus Apollo kan voorstellen?”
Onder deze woorden wierp de twintigjarige reus zich op het ledige rustbed
neder tusschen zijne zuster en zijn broeder. Nadat de laatste hem den naam
van den Romein had genoemd, en hij dezen niet zonder waardigheid
begroet had, riep Euergetes een der jonge Macedonische edelen, die de
gasten als schenker bediende, tot zich, liet zijn beker een- en andermaal, ja
ten derde maal vullen, dronk dien telkens snel en zonder ophouden ledig, en
zeide dan hardop, terwijl hij beide handen door zijne verwarde blonde haren
38. haalde, zoodat ze hoog boven zijn grooten schedel en breed voorhoofd
uitstaken: »Ik moet inhalen, wat gij mij vóor zijt. Nog een beker,
Diokleides!”
»Wildeman!” zeide Kleopatra vermanend, terwijl zij hem half in scherts,
half in ernst met den vinger dreigde. »Wat ziet ge er uit!”
»Als Silenus, doch zonder bokspooten,” antwoordde Euergetes. »Geef me
een spiegel, Diokleides! Gij hebt de blikken der koningin maar te volgen,
om er een te vinden.—Juist, daar is het ding.—Waarachtig, het beeld, dat
het mij toont, bevalt mij niet slecht. Ik zie daar een schedel, waarop behalve
de twee kronen van Egypte, nog wel een derde plaats zou kunnen vinden,
een die zooveel hersens bevat, dat men daarmede de koppen van vier
koningen tot aan den rand zou kunnen vullen. Ik zie twee haviksoogen, die
altijd scherp zien, zelfs al is hun gebieder dronken, en die voor niets te
vreezen hebben, behalve dat het vleesch op deze vroolijke wangen, als het
zoo blijft voortgroeien, eindelijk hun licht betimmeren zal, evenals eene
drachme, die men in de spleet van een boom heeft gestoken, door het
aanwassend hout wordt ingesloten, of als een luik, dat wordt toegeschoven,
het venster bedekt. Die kerel daar in den spiegel verwurgt met deze handen
en armen, als ’t moet, een volwassen nijlpaard. De keten, die dezen hals
versieren zal, moet dubbel zoo lang zijn als die, welke een wel doorvoed
Egyptisch opperpriester gewoon is te dragen. Ik zie in dezen spiegel een
man, die uit een kolossaal stuk deeg en uit een vettere vastere stof is
gebakken, dan andere lieden. En als dat fijne beeld daar op die blanke
oppervlakte een doorzichtig kleed draagt, wat kunt gij, Kleopatra, daar
tegen hebben? De Ptolemaeën in Alexandrië moeten voor den invoerhandel
zorgen; dat heeft de groote zoon van Lagos reeds ingezien, en wat zou er
worden van den handel met Kos, wanneer ik den fijnsten bombyx niet
kocht, daar gij, koningin, hen die daarin handelen niets te verdienen geeft,
en gij u, als eene Vestaalsche maagd, in een gewaad van tapijtengoed hult.
—Komaan, eene krans op mijn hoofd, en nog eene tweede, en nieuwe wijn
in den beker! Op het welzijn van Rome, en op het uwe, Publius Cornelius
Scipio, en, mijn Aristarchus, op onze laatste kritische onderstelling, op het
fijn denken en het flink drinken!”
39. »Op flink denken en fijn drinken,” antwoordde hij, die alzoo werd
toegesproken, haastig, terwijl hij den beker ophief en dien langzaam naar
zijn langen, schoon gevormden en zacht gewelfden neus en aan zijne dunne
lippen bracht.
»Oho, Aristarchus!” riep Euergetes, terwijl hij zijn breed voorhoofd fronste.
»Gij bevalt mij beter, als gij de woorden uwer dichters en schrijvers zift,
dan als gij de toosten van een drinkenden koning kritiseert. ‘Fijn drinken’ is
‘slurpen’, en dat slurpen bij kleine teugen laat ik voor de roerdompen en
ander gevogelte over, dat t’huis hoort in het riet. Gij verstaat mij, hoop ik?
In het riet, hetzij dit al of niet tot schrijfstift is versneden.”
»Onder fijn drinken,” gaf de groote criticus doodbedaard, terwijl hij met
zijne smalle hand het zachte grijze haar van zijn hoog voorhoofd wegstreek,
den jongen koning ten antwoord; »onder fijn drinken versta ik het drinken
van uitgelezen wijn. En hebt gij ooit iets fijners geproefd, dan dit
druivensap van Anthylla, dat uw verheven broeder ons doet schenken? Uw
dronk, zooals die door mij is omgekeerd, prijst u als een flink denker en
tegelijk den milden gever van dezen kostelijken drank.”
»Goed gevonden,” riep Kleopatra, in de handen klappende. »Ziet gij,
Publius, hier hebt gij eene proeve van de rapheid eener Alexandrijnsche
tong.”
»Ja,” viel Euergetes in, »als men met syllaben te velde kon trekken even als
met speren, dan zouden die heeren van het Museum in de Alexander-stad,
met hun Aristarchus aan het hoofd, de verbondene legers van Rome en
Karthago in een paar uren tot rede brengen.”
»Wij zijn echter niet in den krijg, maar aan een vreedzaam drinkgelag,”
zeide de koning vriendelijk, om vrede te bewaren. »Gij hebt intusschen ons
geheim afgeluisterd, Euergetes, en den draak gestoken met mijne trouwe
Egyptenaars, in wier plaats ik gaarne blanke Grieken zou stellen, wanneer
Alexandrië mij nog toebehoorde en niet u. Toch zal het op uw feest niet
ontbreken aan een waardigen optocht.”
40. »Schept gij dan waarlijk nog vermaak in zulk een vervelenden
ganzenmarsch?” vroeg Euergetes, en rekte zich op zijn rustbed uit, terwijl
hij de handen gevouwen tegen zijn achterhoofd hield. »Liever gewen ik mij
aan dat fijne drinken van Aristarchus, dan dat ik uren lang toeschouwer
moet zijn van deze ijdele praalvertooning. Alleen onder twee voorwaarden
verklaar ik mij bereid, mij stil te zullen houden, en bovendien mij minstens
een halven dag geduldig te willen vervelen, gelijk een aap in de kooi;
vooreerst wanneer het onzen Romeinschen gastvriend Publius Cornelius
Scipio genoegen doet zulk een schouwspel te zien, dat echter, sedert onze
oom Antiochus ons uitplunderde en wij, broeders, Egypte onder ons
verdeeld hebben, in de verste verte niet vergeleken kan worden met de
triumftochten der Romeinsche overwinnaars; of, ten anderen, als ge mij
toestaat in persoon aan den optocht deel te nemen.”
»Wat mij aangaat, o koning,” zeide Publius, »behoeven er geene feestelijke
optochten gehouden te worden, althans niet zulke, waarbij ik gedwongen
ben toeschouwer te zijn.”
»Ik schep nog altijd vermaak in zulke optochten,” zeide Kleopatra’s
gemaal, Philometor. »Ik wordt het niet moede, zulke goed geordende
groepen en het gewoel der vroolijke menigte te zien.”
»En ik,” zeide Kleopatra, gloei en huiver daarbij van aandoening, en
menigmaal komen mij tranen in de oogen, wanneer het volk luid jubelt.
Eene groote verscheidenheid, die tot éen geheel samenwerkt, maakt altijd
een even machtigen indruk. Eén druppel, éen zandkorrel, éen bouwsteen
zijn op zichzelf onbeduidende dingen, maar hoe hartverheffend is het,
wanneer millioenen van deze zich vereenigen tot een zee, een zandwoestijn,
eene pyramide! Iemand die alleen jubelt heeft veel van een gek, die uit het
dolhuis is weggeloopen, maar wanneer duizenden menschen samen jubelen,
wordt ook een koud gemoed geweldig aangegrepen. Hoe kan u, Publius
Scipio, wiens wil krachtig ontwikkeld schijnt te zijn, een schouwspel koud
laten, waarbij zulk een groote menschenmassa door één wil schijnt bezield
te zijn?”
41. »Kan er dan,” vroeg de Romein, »bij dit volksgejuich inderdaad sprake zijn
van een zelfstandigen wil? Juist bij zulk eene voorstelling wordt ieder een
werktuigelijk naäper en naprater van anderen. Ik voor mij verkies mijn weg
zelf te vinden, en mij van niets afhankelijk te maken dan van de wetten en
plichten, die de staat, waartoe ik behoor, mij oplegt.”
»Maar ik,” zeide Euergetes, »heb die optochten van kindsbeen steeds van
de beste plaats gezien, en daarvoor straft mij nu het noodlot met
onverschilligheid voor deze en dergelijke vertooningen, terwijl de arme
stumpers, die alleen de neuzen, de haren of de ruggen te zien krijgen van
hen die medewerken, zich steeds opnieuw aan dat spektakel vergapen. Op
Publius Scipio behoef ik, zooals gij gehoord hebt, geen acht te slaan, hoe
gaarne ik het anders ook deed. Wat zoudt gij er wel van zeggen, Kleopatra,
als ik eens in persoon aan mijn optocht—, ik zeg mijnen, want hij wordt te
mijner eer gehouden,—deelnam? Dat was dan eerst eens iets nieuws, en
bovendien iets vermakelijks.”
»Meer nieuw en vermakelijk dan passend, zou ik denken,” antwoordde
Kleopatra norsch.
»Maar dat moest u juist genoegen doen,” hernam Euergetes lachend, »want
behalve uw broeder ben ik ook nog uw mededinger, en zoo iemand ziet men
liever dalen dan stijgen.”
»Daar is niets wat u recht geeft tot zulke woorden,” viel de koning in, en de
toon van zijn zachte stem gaf duidelijk te verstaan, dat hij het gesprokene
betreurde, en zulke dingen niet hooren wilde. »Wij hebben u lief,” ging hij
voort, »wij gunnen u uwe bezitting naast de onze, en verzoeken u dringend
zelfs in scherts zulk eene taal niet te voeren, opdat al het verledene vergeten
blijve.”
»En bovendien,” voegde Kleopatra er bij, »dat gij uw waardigheid als
koning en uw naam als geleerde niet zult bezoedelen door kluchten te
vertoonen.”
»Schoolmeesteres! Weet gij dan wat ik van zins was? Ik wilde als
Alcibiades verschijnen, met een gevolg van fluitspeelsters, in gezelschap
42. van Aristarchus, die voor Socrates zou moeten spelen. Men vertelt mij
immers altijd, dat Alcibiades en ik—in vele opzichten, zeggen zij die het
oprecht meenen: in alle opzichten, beweren hoffelijker vrienden—op elkaar
gelijken.”
Publius nam bij deze woorden het vormlooze in het doorzichtig kleed
gehulde lichaam van den jongen koninklijken woesteling met scherpe
blikken op, en daar hem hierbij voor den geest stond, een heerlijk
standbeeld van den lieveling der Atheners, dat hij aan den Ilissus had
gezien, zweefde er een spottend lachje om zijne lippen.
Dit laatste bleef voor Euergetes niet verborgen, en het krenkte hem, daar hij
niets liever zag, dan dat men hem met den neef van Pericles vergeleek.
Doch hij onderdrukte zijn toorn, want Publius Cornelius Scipio was de
naaste bloedverwant der meest invloedrijke mannen aan den Tiber, en al
bezat hij zelf koninklijke macht, zoo stond toch Rome boven hem gelijk de
wil der godheid.
Kleopatra bespeurde wat er in haar broeder omging, en om hem de
gelegenheid tot antwoorden te ontnemen en zijn gedachten af te leiden,
zeide zij vroolijk: »Zoo willen wij dan den optocht laten varen en aan iets
anders denken, om uw geboortedag te vieren. Gij, Lysias, moet in zulke
dingen ervaren zijn, want Publius vertelde mij, dat gij alle vertooningen in
Korinthe regelt. Wat zullen wij dan doen, om Euergetes en ons een vroolijk
feest te bereiden?”
De Korinthiër staarde een oogenblik in zijn beker, schoof dien langzaam
heen en weer op het marmeren blad van het tafeltje aan zijne zijde, tusschen
oesterpasteien en frissche asperges, en zeide eindelijk met een blik, die
hoop op aller bijval uitdrukte:
»Bij den grooten optocht, die onder Ptolemaeus Philadelphus plaats had, en
waarvan Agatharchides mij gisteren de beschrijving van Kallixenus, een
ooggetuige, te lezen gaf, werden allerlei voorstellingen uit het leven der
goden aan het volk te aanschouwen gegeven. Laten wij in dit heerlijk paleis
blijven, en zelven de schoone groepen weergeven, die de groote kunstenaars
43. der oudheid geschilderd of afgebeeld hebben. Wij moeten daartoe echter
minder bekende kiezen.”
»Uitnemend!” riep Kleopatra, in levendige verrukking. »Op wien gelijkt
mijn kolossale broeder meer dan op Heracles, en wel op den zoon van
Alcmene, zooals Lysippus dien opgevat en gebeeldhouwd heeft. Laten wij
dus het leven van Heracles voorstellen, naar de beroemde modellen, en aan
Euergetes de rol van den heros overlaten.”
»Dien neem ik op mij,” zeide de jonge koning terstond, terwijl hij de
enorme spieren op zijn borst en zijne armen betastte. En gij moogt mij er
wel zeer dankbaar voor zijn, dat ik dit doe, want die slangenwurger miste
het beste, en Lysippus heeft hem niet zonder voordacht afgebeeld met een
kleinen kop op het kolossale lichaam. Doch ik zal er niets tegen inbrengen.”
»Wanneer ik Omphale voorstel, wilt gij dan aan mijne voeten zitten?” vroeg
Kleopatra.
»Wie zou zich niet gaarne aan zulke voetjes nederzetten?” hernam
Euergetes. »Kiezen wij nu terstond nog iets anders uit den grooten
voorraad, die voorhanden is. Maar met Lysias waarschuw ik voor hetgeen
algemeen bekend is.”
»Er zijn alledaagschheden, zoowel voor het oog als voor het oor,” zeide
Kleopatra, »maar wat algemeen als goed wordt erkend, pleegt ook het
schoonste te zijn.”
»Veroorloof mij,” hervatte Lysias, »u op een marmeren beeldhouwwerk
opmerkzaam te maken, dat zeer verheven is uitgevoerd. Het is oud en
schoon, en toch geloof ik, aan weinigen uwer bekend. Het bevindt zich bij
de bron van mijn ouderlijk huis te Korinthe, en werd reeds eeuwen geleden
door een groot Peloponnesisch kunstenaar gewrocht. Publius was verrukt,
toen hij dit werk zag, en het is ook onbeschrijfelijk heerlijk. Het geeft op
voortreffelijke wijze de echtverbintenis te aanschouwen van Herakles met
Hebe, van den onder de goden opgenomen Heros met de eeuwige jeugd.—
Zoudt gij u, o koning, door Pallas Athene en door uwe moeder Alcmene ter
bruiloft met Hebe willen doen geleiden?”
44. »Waarom niet?” vroeg Euergetes; »maar die Hebe moet schoon zijn. Daar is
echter éen bezwaar. Hoe krijgen wij de bron uit uws vaders huis tegen
morgen of overmorgen hier? Men kan zulk een groep niet schikken uit het
hoofd, zonder het origineel. En al vertelt men ook, dat het standbeeld van
Serapis van Sinope naar Alexandrië is gevlogen, en al zijn er ook
toovenaars te Memphis....”
»Die hebben wij niet noodig,” zeide Publius, den koning in de rede
vallende. »Terwijl ik als gast vertoefde in het ouderlijk huis van mijn
vriend, dat, vergun mij dit op te merken, prachtiger is dan de oude
koningsburcht van Gyges te Sardes, liet ik naar het kostelijk beeldwerk
steenen snijden, bestemd tot huwelijksgeschenken voor mijne zuster. Deze
zijn bijzonder goed gelukt en liggen in mijne tent.”
»Hebt gij eene zuster?” vroeg de koningin, terwijl zij zich boog naar den
Romein. »Gij zult mij van haar een en ander moeten vertellen.”
»Zij is een meisje als alle andere,” antwoordde Publius vóor zich ziende,
want het stuitte hem tegen de borst, in gezelschap van een Euergetes over
zijne zuster te spreken.
»Gij zijt onbillijk, gelijk alle broeders,” zeide Kleopatra met een glimlach,
»en ik moet meer van haar hooren, want”—en bij deze woorden fluisterde
zij zacht, terwijl zij Publius veelbeteekenend aanzag—»alles wat u aangaat,
heeft waarde voor mij.”
Gedurende het gesprek hadden Ptolemaeus en zijn broeder zich tot den
Korinthiër gericht met vragen over het huwelijk van Herakles met Hebe, en
alle dischgenooten hoorden met opmerkzaamheid naar Lysias, toen hij
zeide: »Dit schoone kunstwerk stelt eigenlijk geen bruiloft voor, maar het
oogenblik waarop de bruidegom zijne bruid in de armen wordt gevoerd.
»De heros, getooid met de leeuwenhuid en met de knots op zijn schouder,
gaat, geleid door Pallas Athene, die bij dit werk des vredes de lans ter aarde
gebogen houdt en den helm in de hand draagt, en vergezeld door zijne
moeder Alcmene, den optocht der bruid te gemoet. Deze wordt geopend
door niemand minder dan Apollo zelf, die het huwelijkslied zingt onder het
45. bespelen van zijne luit. Naast hem treedt zijne zuster Artemis gevolgd door
de moeder der bruid, begeleid door Hermes, den bode der goden, als gezant
van Zeus.
»Dan komt de hoofdgroep, die tot de schoonste werken der Grieksche kunst
behoort, welke ik ken. Hebe gaat den bruidegom te gemoet, zachtkens
voortgetrokken door Aphrodite, de godin der liefde. Maar Peitho, de godin
der overreding, legt de hand op den arm der bruid, dringt haar ongemerkt
naar voren, en keert haar aangezicht af, want wat gezegd moest worden
heeft zij gezegd, en zij lacht in stilte. Hebe toch heeft haar oor niet gesloten
voor hare stem, en wie eens naar Peitho geluisterd heeft, moet doen wat zij
wil.”
»En Hebe?” vroeg Kleopatra.
»Zij slaat de oogen neder en houdt den arm, waarop de hand van Peitho
rust, met eene afwerende beweging van de vingers, op welker toppen een
pas geplukt roosje zweeft, in de hoogte, als wilde zij zeggen: ‘Ach laat mij
toch met vrede; ik ben bang voor dien man’; als wilde zij vragen: ‘Zou het
niet beter zijn als ik bleef wat ik ben, en uwe lokstem niet volgde noch
Aphrodite’s drang?’ Deze Hebe is verrukkelijk, en gij, koningin, moet haar
voorstellen!”
»Ik?” vroeg Kleopatra. »Maar gij zeidet, dat zij de oogen nederslaat.”
»Dat doet zij uit maagdelijke schuchterheid, haar gang moet zijn als die van
eene schroomvallige maagd. Haar lang gewaad valt in rechte plooien op
hare voeten neder, terwijl Peitho het hare schalks, en zich in ’t geheim
verheugende over hare nieuwe overwinning, met duim en wijsvinger in de
hoogte houdt. Ook de figuur van Peitho zou u bijzonder goed passen.”
»Ik denk dat ik Peitho zal voorstellen,” viel de koningin den Korinthiër in
de rede. »Hebe is eene knop, eene nog niet geheel ontloken bloem, maar ik
ben moeder, en vlei mij bovendien ook een weinig wijsgeer te zijn....”
»En,” viel Aristarchus in, »gij kunt met recht zeggen, dat gij, bij alle
aanlokkelijkheid der jeugd, eigenschappen bezit, die bij Peitho passen, de
46. godin, die niet alleen de harten maar ook de geesten weet te betooveren.
Evenals rozen, zoo zijn ook jonge meisjes verrukkelijk om te zien, doch wie
niet alleen de fraaie kleur liefheeft, maar ook den geur en daarmede bedoel
ik verkwikking, opwekking en verrijking des geestes—die wende zich tot
den reeds ontsloten bloemknop, evenals de rozenkweekers aan het meer
Moeris alleen de knoppen van hunne pleegkinderen tot spoedig
verwelkende ruikers en kransen samenwinden, maar deze niet gebruiken
kunnen om fijne geurige olie daaruit te bereiden. Voor dit doel hebben zij de
bloem noodig in vollen bloei. Stel gij Peitho voor, koningin; de godin zelve
mag trotsch zijn op zulk eene plaatsvervangster!”
»Moge zij,” sprak Kleopatra, »even trotsch zijn als ik gelukkig ben, nu ik
zulke woorden mag hooren uit den mond van Aristarchus! Het blijft dus
afgesproken, ik zal Peitho zijn. Mijne speelgenoote Zoë mag Artemis
voorstellen, en hare ernstige zuster Pallas Athene. Voor de moeder kunnen
wij over vele oude matronen beschikken. De oudste dochter van den
intendant schijnt mij voor de rol van Aphrodite het meest geschikt te zijn;
zij is wonderschoon.”
»Is zij ook dom?” vroeg Euergetes. »Dat behoort bij die eeuwig lachende
Cyprische godin.”
»Dom genoeg, denk ik, voor dit doel,” hernam Kleopatra met een lach.
»Doch hoe komen wij aan eene Hebe, gelijk gij, Lysias, haar beschreven
hebt? Het dochtertje van den Arabarch1 Ahmes is een lieftallig kind.”
»Maar zij is bruin, zoo donkerkleurig als deze voortreffelijke wijn, en
bovendien te zeer eene echte Egyptische,” zeide de opperschenker, die het
toezicht had over de jonge Macedonische bedienden, terwijl hij zich diep
boog en met alle bescheidenheid de aandacht vestigde op zijne eigene
zestienjarige dochter. Maar tegen dit meisje had de koningin aan te voeren,
dat zij veel grooter was dan zijzelve, die toch naast Hebe moest staan en de
hand op haren arm leggen.
Andere meisjes werden weder op andere gronden afgewezen, en reeds sloeg
Euergetes voor eene postduif naar Alexandrië te zenden, ten einde van daar
47. 1
een schoon Helleensch kind met een sneldravend vierspan te laten komen
naar Memphis, waar de donkere Egyptische goden en menschen beter
gedijen dan de Grieksche, toen Lysias uitriep:
»Ik heb heden het meisje gezien, dat wij noodig hebben; eene Hebe, als had
zij de marmeren groep in mijns vaders huis verlaten, en als had een god
haar beweging, kleur en levenswarmte geschonken. Zij is schuchter, blank
en blozend, en van uwe grootte, koningin. Als gij het mij toestaat, zal ik u
nader zeggen wie zij is, maar eerst ga ik naar onze tent, om de gesneden
steenen met de afbeelding van onzen marmergroep te halen.”
»Gij zult ze vinden in het elpenbeenen kistje op den bodem van mijn
kleederkist,” zeide Publius. »Hier hebt gij den sleutel.”
»Haast u,” riep de koningin, »want wij allen zijn benieuwd, waar gij hier in
Memphis uwe blanke, blozende en schuchtere Hebe ontdekt hebt.”
Het hoofd van den nomos Arabia, toen een deel van Egypte.
49. TIENDE HOOFDSTUK.
Sedert Lysias het koningspaar en de gasten verlaten had, was er een uur
verloopen. De bekers waren dikwijls gevuld en geledigd. De eunuuch
Eulaeus was verschenen om aan het gastmaal deel te nemen, en het gesprek
was geheel van karakter veranderd, want het was niet langer eene en
dezelfde aangelegenheid, die alle aanwezigen bezighield. De beide
koningen onderhielden zich met Aristarchus over de in Griekenland
verstrooide handschriften van oudere dichters en werken van geleerden, en
de beste wijze om zich óf de origineelen óf nauwkeurige afschriften voor de
bibliotheek van het museum te verschaffen. Hiërax vertelde den eunuuch
van het laatste Dionysos-feest en de opvoeringen van de nieuwste blijspelen
te Alexandrië, en Eulaeus was verstandig genoeg om den schijn aan te
nemen, alsof hij met beide ooren luisterde, en brak zijn verhaal dikwijls af
door verstandige vragen, die onmiddellijk op het gesprokene betrekking
hadden.
Toch was zijne opmerkzaamheid uitsluitend op de koningin gericht, die zich
geheel van den Romein Publius had meester gemaakt, en hem op zachten
toon verhaalde, hoe hare tegenwoordige levenswijze hare krachten
verteerde, hoe hare tegenwoordige omgeving haar hart onbevredigd liet en
zij vol geestdrift was voor Rome en mannelijke kracht. Daarbij gloeiden
hare wangen en vonkelden hare oogen, want hoe grooter haar aandeel was
in het gesprek, des te aangenamer werd zij bezig gehouden, zoo zij meende.
Publius, die alles behalve spraakzaam was, brak hare mededeelingen maar
zelden af, alleen voegde hij, als het te pas kwam, een vleiend woord er
tusschen. Hij toch dacht aan den raad dien de kluizenaar hem gegeven had,
en wenschte Kleopatra voor zich te winnen.
Niettegenstaande hij een fijn gehoor had, verstond de eunuuch slechts
weinig van hun fluisterend gesprek, want de verbazende stem van koning
Euergetes klonk boven de gesprekken van alle overigen uit. Doch Eulaeus
50. verstond de kunst fragmentarische volzinnen in zijn geest snel te verbinden,
en althans in het algemeen den zin te vatten van hetgeen zij zeiden.
De koningin liet den wijn bijna onaangeroerd, maar zij wist bij
drinkgelagen zich door hare eigene woorden op te winden. Op dit
oogenblik, juist terwijl hare broeders en Aristarchus met elkander in eene
levendige woordenwisseling gewikkeld waren, hief zij haren beker op,
roerde dien even met de lippen aan, en reikte hem daarop aan Publius toe,
terwijl zij zijn beker greep.
De jonge Romein wist, wat deze haastige behandeling te beteekenen had.
Zoo verwisselde ook in zijn vaderland eene door Amor getroffene vrouw
met haren geliefde den beker, of den appel, waarin zij met hare witte tanden
had gebeten.
Evenals een wandelaar, die zorgeloos zijn weg vervolgt, terwijl hij naar
maan en sterren ziet, totdat hij opeens den diepen donkeren afgrond
bemerkt, die aan zijne voeten gaapt, zoo gevoelde Publius eene koude
rilling door al zijne leden. Als een bliksemstraal schoot door zijne ziel de
gedachte aan zijne moeder en herinnerde hij zich, hoe zij hem had
gewaarschuwd voor de verleidelijke listen der Egyptische vrouwen, en
inzonderheid voor eene vrouw, die hem thans niet als eene koningin aanzag,
maar met onstuimig verlangen en vrees. Hoe gaarne had hij de oogen
neergeslagen en den beker onaangeroerd gelaten! Maar haar oog hield het
zijne als met strikken en banden gevangen en het scheen den
onverschrokken zoon van zulk een dapper volk een al te vermetel waagstuk
den beker af te wijzen. En hoe zou hij er ook den moed toe gehad hebben,
de hoogste gunst te vergelden met eene beleediging, die geene vrouw, en
allerminst eene Kleopatra, ooit kon vergeven?
Inderdaad, menigeen heeft zijn levensgeluk verspeeld en velerlei zonden
zijn bedreven, omdat de gunst eener vrouw voor elken man een vereerend
geschenk is dat hem vleit, ook al wordt het hem aangeboden door
onwaardige handen, aangeboden door eene die hij niet liefheeft. Vleierij is
echter een sleutel tot het hart, en wanneer dit laatste slechts half daarvoor
51. geopend is, laat zich altijd de stem van den verleider hooren, die spreekt:
»Door eene afwijzing zoudt gij krenken.”
Dergelijke overwegingen waren het, die snel de ziel van den opgewonden
Romein doorkruisten, toen hij den beker der koningin aanvatte, en met zijne
lippen beroerde op dezelfde plaats, waar de hare dien hadden aangeraakt.
Terwijl hij vervolgens den bokaal ledigde, gevoelde hij plotseling een
afkeer bij zich opkomen van die spraakzame, rijk getooide levendige vrouw
daar naast hem, die hem hare liefde opdrong, waarom hij niet gebedeld had.
Daar stond hem op eens het beeld van de arme kruikdraagster volkomen
duidelijk voor den geest, en hij zag Klea voor zich, zooals zij trotsch hem
afwijzende, zijne blikken met opzet vermijdende, inderdaad meer op eene
koningin geleek, dan deze vorstin met haar diadeem aan zijne zijde.
Kleopatra verheugde zich over zijn lang en langzaam drinken, want zij
meende dat de Romein hiermede wilde zeggen, hoe hij niet ophouden kon
zich gelukkig te prijzen over de gunst die zij hem bewezen had. Geen
oogenblik wendde zij hare blikken van hem af, en met genoegen nam zij
waar, hoe zijne wangen beurtelings bleek en rood werden. Zij merkte niet
op dat Eulaeus met bliksemende oogen alles opmerkte, wat er tusschen haar
en Publius omging.
Eindelijk zette de Romein den beker neder en zocht verlegen naar een
antwoord op hare vraag, hoe de wijn hem had gesmaakt.
»Heerlijk, voortreffelijk,” zeide hij ten laatste met moeite, doch zag bij deze
woorden niet meer Kleopatra aan, maar Euergetes, die juist luide uitriep:
»Uren lang heb ik over deze plaats nagedacht, u mijn gronden ontwikkeld,
en u laten uitspreken, Aristarchus, maar ik blijf daarbij—en wie het
loochenen wil doet Homerus onrecht—dat voor i u moet gelezen worden
s i u .
Euergetes zeide dit met zoo groote opgewondenheid, dat zijne woorden alle
andere gasten overstemden. Publius beschouwde ze als een welkom middel,
om de noodzakelijkheid te ontgaan gevoelens te veinzen, die hij volstrekt
52. niet koesterde, en daarom zeide hij, terwijl hij zich half tot Euergetes half
tot Kleopatra richtte:
»Wat komt het er op aan te weten, of wij zus of zoo, i u of s i u moeten
lezen. Ik kan veel in anderen eerbiedigen, wat mij persoonlijk vreemd is,
maar ik ben niet instaat te begrijpen, hoe een krachtig handelend man, een
verstandig vorst en een flink drinker als gij zijt, Euergetes, zich uren lang
kan neerzetten achter half vergane papyrus-rollen, en zich het hoofd kan
breken over de vraag, of dit of dat woord bij Homerus zóo of anders moet
luiden.”
»Gij beproeft evenzeer uwe krachten aan andere dingen,” gaf Euergetes ten
antwoord. »Ik houd wat onder dezen gouden hoofdwrong steekt voor het
beste wat ik heb, en ik oefen mijne scherpzinnigheid in het fijnste en
kleinste, evenals ik de kracht van mijne armen gaarne beproef aan den
sterksten athleet. Laatst heb ik er vijf in het zand geworpen, en zij beven al,
als ik in het Timagetische worstelperk1 verschijn. Er zou in de wereld geen
kracht zijn, als er geen tegenstand was, en niemand zou weten hoe sterk hij
is, wanneer hij geene hinderpalen ontmoette. Ik zoek de zoodanige op, die
het meest met mijn aard overeenkomen, en ik kan het niet helpen, wanneer
ze niet in uw smaak vallen. Een edel ros zou deze voortreffelijk bereide
spijzen, wanneer ze het dier werden voorgezet, versmaden en niet kunnen
begrijpen hoe dwaze menschen zoo iets zouts lekker kunnen vinden. Niet
alle schepselen houden van zout. Hun die ver van de zee wonen smaken de
oesters niet, maar ik als lekkerbek open zelf de schalen om ze zoo versch te
kunnen opslurpen, en ze warm en wel in mijn wijn te mengen.”
»Ik houd niet van overmatig zoute spijzen, en wat het openmaken van die
zeedieren betreft, dat laat ik gaarne aan mijne slaven over,” antwoordde
Publius. »Ik win daardoor tijd en bespaar mij onnutten arbeid.”
»Dat weet ik,” zeide Euergetes. »Gij houdt er Grieksche slaven op na, die
voor u moeten lezen en schrijven. Er is immers eene markt, waarop men
lieden kan koopen, die ons kwaad humeur moeten verdragen, wanneer wij
de nachten in drinkgelagen hebben doorgebracht? Aan den Tiber gaan
andere dingen de mannen meer ter harte dan studie.”
53. »En,” zeide Aristarchus, hem in de rede vallende, »men ontzegt zich
daardoor de edelste en fijnste genietingen, want het reinste genot is altijd
dat, hetwelk wij ons verwerven door opofferingen en krachtsinspanning.”
»Doch wat gij door deze soort van arbeid wint,” hernam Publius, »is klein
en beteekent niet veel. Ik stel u mij daarbij voor als een man, die in het
zweet zijns aanschijns een blok steen voortsjouwt, om het op een
musschenveertje te leggen, opdat de wind het niet weg zal waaien.”
»Wat is klein en wat is groot?” vroeg Aristarchus. »Tegenstrijdige
opvattingen over de zelfde zaak kunnen beide waar zijn, want het hangt
alleen van onszelven en onze eigene waarneming af, hoe de dingen zich aan
ons voordoen, zooals koud of warm, aangenaam of onaangenaam. Als
Protagoras zegt, dat de mensch de maatstaf is van alle dingen, dan is dit de
meest aannemelijke van alle stellingen der sophisten. Overigens zult gij
inzien, dat zelfs het kleinste voorwerp des te hooger beteekenis heeft,
naarmate het geheel, waarvan het een deel uitmaakt, meer volmaakt is.
Snijd een karrepaard een oor af, wat schaadt het? Maar denk nu eens dat dit
gebeurde met een edel ros, hetwelk gij op het veld van Mars afrijdt! Bij
eene boerin heeft een rimpel, een tand meer of minder weinig te
beteekenen, maar anders is het bij het gelaat van eene gevierde schoone.
Haal krassen, zooveel als gij wilt, over het menschenbeeld, dat door de
ruwe vingers van een pottenbakker op een waterkruik is geboetseerd, aan
het armoedig vaatwerk zal het niet veel schade doen, maar al krast gij ook
maar met eene naald over den gesneden steen met de beeltenissen van
Ptolemaeus en Arsinoë, die het kleed van Kleopatra om haren schoonen
hals samenhoudt, de rijkste vorstin zou het betreuren, alsof zij een
onherstelbaar verlies geleden had.
»Wat is er volmaakter en meer waard om zorgvuldig bewaard te worden,
dan de edelste werken van groote dichters en denkers! Deze voor schade te
vrijwaren, deze te zuiveren van de fouten, die in den loop der tijden hun
onberispelijk werk zijn ingeslopen, ziedaar wat wij ons ten doel stellen. En
als wij steenblokken voortrollen, dan doen wij het niet om ze op een
musschenveertje te wentelen, opdat de wind er niet mede zou spelen, maar
54. om de deur te sluiten, waarachter een kostbaren schat wordt bewaard, en
deze voor schade te behoeden.
»De praatjes van meisjes bij eene bron mogen met den wind verwaaien, en
niemand behoeft zich daarover te bekommeren; maar kan een zoon een
enkel woord vergeten van de lessen, die een stervende vader hem als
richtsnoer voor zijn levensweg medegeeft? Wanneer gijzelf zulk een zoon
waart, en uw oor had de vermaningen van den stervenden slechts
onvolledig opgevangen, hoeveel talenten zoudt gij dan wel willen betalen,
om de ontbrekende woorden te kunnen aanvullen! Wat zijn de onsterfelijke
werken van groote dichters en denkers anders dan zulke heilige
terechtwijzingen, die voorwaar niet tot een enkele, maar tot alle
beschaafden gericht zijn, waar zij zich ook bevinden. Evenals heden, zullen
zij nog na duizend jaren de nakomelingen leeren, hunne harten verheffen en
verblijden, en deze zullen, als zij geene ontaarde zonen zijn, ook hun
danken, die hunne beste krachten wijden aan het aanvullen en in zijne
oorspronkelijke zuiverheid herstellen van hetgeen hunne groote
voorvaderen hebben gezegd, eer het door zorgeloosheid en domheid
verminkt en bedorven wordt.
»Hij die als koning Euergetes in Homerus éene juiste syllabe in de plaats
zet van eene valsche, die heeft, naar ik meen, alle volgende geslachten een
dienst, en wel een grooten dienst bewezen—”
»Wat gij daar zegt,” hernam Publius, »klinkt overtuigend, maar toch ben ik
nog niet volkomen overtuigd; zeker omdat ik van jongs af geleerd heb,
daden boven woorden te stellen. Het gemakkelijkst zou ik mij kunnen
verzoenen met uw vervelend geknutsel, wanneer ik mij voorstel dat aan u
werd opgedragen de juiste bewoordingen te herstellen van wetten, die
geheel verkeerd kunnen worden opgevat, wanneer er een woord is
uitgevallen; of dat mij een slecht bericht over eene enkele handeling, of
over den levensloop van een vriend of bloedverwant werd voorgelegd, en
mij verzocht werd dit van fouten en verkeerde uitleggingen te zuiveren.”
»Maar wat zijn de werken der heldendichters en geschiedschrijvers dan
anders dan de dichterlijk uitgewerkte of overeenkomstig de waarheid
55. verhaalde levensgeschiedenissen onzer vaderen?” vroeg Aristarchus. »Het
is juist aan deze dat mijn koning en studiegenoot zich met bijzonderen ijver
wijdt.”
»Wanneer hij niet drinkt en doorslaat en regeert, en met offers en processiën
en andere dwaasheden zijn tijd verbeuzelt,” zeide Euergetes. »Ware ik geen
koning, misschien zou er dan uit mij een Aristarchus zijn gegroeid. Thans
ben ik een halve vorst, want de eene helft van mijn rijk behoort aan u,
Philometor,—en een halve geleerde, want wanneer vind ik rust genoeg om
te denken en te schrijven?
»Alles is half, ja half aan mij, terwijl ik, als het gewicht den doorslag gaf,
een...” en hij sloeg zich op zijn lijf en zijn voorhoofd, »een dubbel man zou
zijn.”
»Geheel,” dus ging hij voort, »meer dan geheel ben ik alleen bij het
drinkgelag, wanneer de wijn fonkelt in de bekers en ik de oogen zie
schitteren in de aanvallige kopjes der fluitspeelsters te Alexandrië en te
Cyrene; menigmaal ook in den raad, wanneer het er op aankomt; en overal
wanneer er iets buitengewoons te doen is, waarvoor mijn broeder en gij
allen wèl, en misschien alleen de Romeinen niet terug zouden deinzen. Zoo
is het, en gij zult het ondervinden!”
Euergetes had deze laatste woorden, met vuurroode wangen en onrustig
heen en weer rollende oogen, meer uitgeschreeuwd dan gesproken, terwijl
hij den krans met den gouden hoofdband had afgenomen en weder met de
handen door zijne haren streek. Zijne zuster hield daarbij beide ooren dicht
en zeide:
»Gij doet mij pijn! Daar niemand u tegenspreekt en gij niet gewoon zijt als
de Scythen door hard spreken uwe beweringen te bekrachtigen, zoo zoudt
gij beter doen het metaal uwer stem te sparen voor het mededeelen van
datgene, waarmede gij ons, zoo ik hoop, heden nog vermaken zult. Voor uw
kracht, waarop gij roem draagt, hebben wij ons reeds meer dan eens moeten
buigen, doch thans, bij dit vroolijk maal, willen wij daaraan niet denken,
maar liever blijven bij het gesprek, dat ons verkwikt en zoo goed begonnen
56. werd. Door zulk eene warme verdediging van alles wat in Alexandrië het
hart der Hellenen vervult, gelukt het ons wellicht onzen Publius Scipio, en
door hem ook vele jonge Romeinen, achting in te boezemen voor eene
geestesrichting, die hij alleen veroordeelen kon, zoolang hij nog niet is staat
was haar te begrijpen.
»Soms maakt het treffend woord van een dichter ons op eenmaal duidelijk,
wat wij ondanks lange geleerde uiteenzettingen niet vermogen te vatten. Ik
herinner mij zulk een woord, dat een onbekende heeft gesproken, en dat u
allen, en ook u, Aristarchus, bevallen zal. Het vat in korte woorden den
inhoud van ons gesprek samen en luidt aldus:
’t Kleine menschenkind, aan ’t strand,
Speelt aan d’oever van den tijd,
Schept er met zijn tengre hand
Druppels uit de eeuwigheid.
’t Kleine menschenkind wil zoeken,
Wat er fluistrend ommedwerrelt,
Schrijft het in geschiednisboeken
Die hij noemt het boek der wereld.
»Wij hebben deze verzen aan een verstandig vriend te danken, en een ander
maakte er de volgende variant op.
Schepte niet het kleine menschenkind,
Druppels uit der tijden oceaan,
Wat geschiedde ware ras als wind
In het niet der eeuwigheid vergaan.
Druppels uit de golven van den tijd
Schept het menschenkind met kleine hand,
Maar bij ’t licht van ’t denkende verstand
Spiegelt daarin toch zich de eeuwigheid.
57. »Kleine menschenkinderen zijn wij allen, maar hen die druppels
verzamelen mogen wij zeker niet geringer schatten dan hen, die aan den
oever van den oceaan hun leven doorbrengen met spel en strijd....”
»En liefde,” zeide de eunuuch zachtjes, haar in de rede vallende, terwijl zijn
blik zich naar Publius richtte.
»De strophen van uw dichter zijn bevallig en treffend,” zeide Aristarchus,
het woord nemende, en eene vergelijking met het kind dat druppels schept,
laat ik mij gaarne aanleunen. Er is een tijdperk geweest, dat helaas met den
grooten Aristoteles is afgesloten, waarin onder de Grieken mannen waren,
die den oceaan, waarvan gij spreekt, met nieuwen toevoer voedden. Want
de goden hadden hun de kracht geschonken bronnen te doen ontspringen,
evenals die wonderdoener Mozes, van wien ons onlangs de jood Onias
vertelde, en wiens geschiedenis ik in het heilige boek der Hebreën heb
nageslagen. Deze—ik bedoel dien Mozes—sloeg slechts water voor het
lichaam uit de rots, terwijl wij aan onze wijsgeeren en dichters een lafenis
voor den geest en het hart te danken hebben, die nimmer opdroogt.
»Thans is de tijd voorbij, waarin zulke scheppende geesten, die goden
gelijken, geboren worden, en dat hebben uwe voorvaderen, o koningin, wel
erkend, toen zij den grondslag legden tot het museum in Alexandrië en de
boekverzameling, waarvan ik bewaarder ben, en die ik, dank zij uwe hulp,
mag uitbreiden. Wat in de dagen onzer grootheid was ontstaan, kon, toen
Ptolemaeus Soter het museum oprichtte, niet door nieuwe werken
vermeerderd worden; maar hij stelde ons, druppels verzamelende kinderen,
tot taak alles bijeen te brengen, te ziften en te zuiveren, en voor deze taak
zijn wij, geloof ik, opgewassen.
»Men zegt, dat het niet minder moeielijk is een vermogen te behouden als
het te vergaderen, en zoo hebben wij, die zulke bewaarders zijn, toch altijd
aanspraak op eenigen lof, en dat te meer, omdat wij de kunst verstaan het
gevondene goed te ordenen, tot ons voordeel aan te wenden, toe te passen,
te verklaren en in waarde te doen toenemen. Als er uit onzen kring iets
nieuws te voorschijn komt, is dit altijd slechts eene voortzetting van het
oude. Toch is het ons ook gelukt dat oude op velerlei gebied, met name op
58. Welcome to our website – the perfect destination for book lovers and
knowledge seekers. We believe that every book holds a new world,
offering opportunities for learning, discovery, and personal growth.
That’s why we are dedicated to bringing you a diverse collection of
books, ranging from classic literature and specialized publications to
self-development guides and children's books.
More than just a book-buying platform, we strive to be a bridge
connecting you with timeless cultural and intellectual values. With an
elegant, user-friendly interface and a smart search system, you can
quickly find the books that best suit your interests. Additionally,
our special promotions and home delivery services help you save time
and fully enjoy the joy of reading.
Join us on a journey of knowledge exploration, passion nurturing, and
personal growth every day!
testbankfan.com