Understanding Operating Systems 8th Edition McHoes Solutions Manual
1. Understanding Operating Systems 8th Edition
McHoes Solutions Manual download
https://testbankfan.com/product/understanding-operating-
systems-8th-edition-mchoes-solutions-manual/
Visit testbankfan.com today to download the complete set of
test bank or solution manual
2. Here are some recommended products for you. Click the link to
download, or explore more at testbankfan.com
Understanding Operating Systems 7th Edition McHoes
Solutions Manual
https://testbankfan.com/product/understanding-operating-systems-7th-
edition-mchoes-solutions-manual/
Understanding Operating Systems 5th Edition McHoes
Solutions Manual
https://testbankfan.com/product/understanding-operating-systems-5th-
edition-mchoes-solutions-manual/
Understanding Operating Systems 5th Edition McHoes Test
Bank
https://testbankfan.com/product/understanding-operating-systems-5th-
edition-mchoes-test-bank/
Understanding Business 10th Edition Nickels Solutions
Manual
https://testbankfan.com/product/understanding-business-10th-edition-
nickels-solutions-manual/
3. Intermediate Accounting Volume 1 7th Edition Beechy Test
Bank
https://testbankfan.com/product/intermediate-accounting-volume-1-7th-
edition-beechy-test-bank/
Intermediate Accounting Reporting and Analysis 1st Edition
Wahlen Test Bank
https://testbankfan.com/product/intermediate-accounting-reporting-and-
analysis-1st-edition-wahlen-test-bank/
ACCT2 Financial Asia-Pacific 2nd Edition Tyler Solutions
Manual
https://testbankfan.com/product/acct2-financial-asia-pacific-2nd-
edition-tyler-solutions-manual/
Organic Chemistry Mechanistic Patterns Canadian 1st
Edition Ogilvie Solutions Manual
https://testbankfan.com/product/organic-chemistry-mechanistic-
patterns-canadian-1st-edition-ogilvie-solutions-manual/
Marketing Canadian 9th Edition Crane Test Bank
https://testbankfan.com/product/marketing-canadian-9th-edition-crane-
test-bank/
17. slechts het troostelooze antwoord: »ha niel Sassenach!” (»kan geen
Saksisch!”)1.
Jarvie wist hun echter de tong los te maken en Engelsch te doen spreken.
»Als ik u,” zeide hij tegen een tienjarigen knaap in een haveloozen plaid,
»een stuiver geef, wilt gij dan Saksisch verstaan?”
»Ja, ja, dat wil ik!” antwoordde de knaap in redelijk goed Engelsch.
»Nu ga dan heen, en zeg uwe moeder,” vervolgde Jarvie, »dat hier een paar
vreemde heeren zijn, die haar wenschen te spreken.”
Terstond daarop verscheen de waardin met een brandenden spaander in de
hand, dien de Hooglanders van het in de turfmoerassen gevonden
pijnboomhout snijden, en niet zelden in plaats van eene kaars of lamp
gebruiken. De heldere vlam verlichtte de woeste gelaatstrekken eener
bleeke, magere vrouw van buitengewone grootte, wier slordige en
gescheurde kleeding haar ternauwernood naar behooren bedekte. Haar
zwart haar, dat in ongekamde lokken uit hare morsige muts nederhing, en
de zonderling verlegen blik waarmede zij ons beschouwde, gaven haar
geheel het voorkomen eener tooverkol, die in hare werken der duisternis
gestoord wordt. Zij weigerde bepaald ons in de herberg toe te laten.
Vruchteloos waren al onze vertoogen. Te vergeefs verzekerden wij haar, dat
wij en onze paarden te veel afgemat waren om de naastvolgende, omtrent
zeven Schotsche mijlen verwijderde herberg nog vóór den nacht te
bereiken.—»Beter verder gegaan, dan hier de pot verteerd!” antwoordde de
onverbiddelijke waardin in het Nederschotsch. »Binnen zijn lieden, die niet
gestoord willen worden door vreemdelingen. Wie zij zijn, weet ik niet.
Misschien wel roodrokken van het garnizoen,” voegde zij er zachter, doch
met een bijzonderen nadruk bij. »Het is goed weer; laat de heide ditmaal uw
bed zijn, dat zal uw bloed verkoelen. Slaap in uwe kleederen,” voegde zij er
bij, »zooals een goed zwaard in de scheede. De hei is niet al te vochtig, als
ge maar een geschikt plekje uitzoekt, en ge kunt gerust de paarden op den
heuvel laten grazen; geen mensch zal het je kwalijk nemen.”
18. Terwijl Jarvie besluiteloos zuchtte, betuigde ik de waardin, dat ik sinds zes
uren niets gegeten had, en den nacht niet hongerend in het gebergte kon
doorbrengen. »Ik moet volstrekt onder dak,”—voegde ik er bij. »Zie het
met uwe gasten voor ons zoo wat ten goede te schikken.—Beduid hun, dat
twee vermoeide vreemdelingen de eer van hun gezelschap wenschen te
genieten. Andries, zorg voor de paarden!”
De oude heks staarde mij met verbazing aan.—»Nu, het zij dan zoo!” zeide
zij eindelijk; »maar ik vrees, ik vrees, dat het u berouwen zal, met mijne
gasten kennis gemaakt te hebben. Evenwel, wie niet naar goeden raad wil
hooren, moet zijn eigen zin volgen! Intusschen kan ik wel zien, dat gij echte
Engelschen zijt. De buik is uw afgod. Gij hebt heden eenmaal gegeten. En
toch wilt gij nog liever vrijheid en leven wagen, dan een avondmaal missen.
Maar ik wasch de handen in onschuld. Kom,” zeide zij tegen Andries, »ik
zal de plaats voor de paarden wijzen.”
Over deze uitdrukkingen der waardin, die mij een dreigend gevaar schenen
aan te duiden, was ik min of meer onthutst. Evenwel, ik had haar nu
eenmaal mijn besluit te kennen gegeven. Ik wilde nu niet angstvallig
terugtreden, maar stapte moedig het huis binnen. Toen wij een smallen
gang, waar ik mijne schenen tegen een hoop turf en eene vleeschkuip bijna
stuk stiet, doorgegaan waren, opende ik eene gebrekkig uit wilgentwijgen
gevlochten deur, en trad nu met Jarvie in de gelagkamer van deze Schotsche
herberg.
Hier zag het er, voor de oogen van een Engelschman, al zeer zonderling uit.
Het vuur, dat uit turf en dorre takken bestond, brandde helder in het midden
van het vertrek; maar de rook, die geen anderen uitweg had dan door een
gat in het dak, bleef grootendeels in donkere wolken vijf of zes voet van
den bodem aan de zoldering hangen. Beneden deze rookwolken was het
echter tamelijk licht, dewijl de tocht, die door het jammerlijk gehavende
vlechtwerk der deur en door eenige met lompen behangen gaten, die tot
vensters dienden, als ook door tallooze scheuren en spleten der van steenen
en turf opgetrokken wanden rijkelijk henendrong, de vlam van het vuur
wakker aanblies.
19. Aan eene oude eikenhouten tafel nabij het vuur zaten drie mannen. Het
waren gasten, die men onmogelijk met een onverschillig oog beschouwen
kon. Twee van hen waren als Hooglanders gekleed. Maar de een, een klein,
zwartachtig mannetje, met levendige, min of meer driftige uitdrukking op
zijne gelaatstrekken, droeg eene eng sluitende lange broek, »trews”
genaamd, van eene fijne, wolachtige stof. Jarvie fluisterde mij in, dat deze
man zeer zeker een persoon van eenigen rang moest zijn, want dat alleen
aanzienlijke lieden zulke broeken droegen, die, naar de mode der
Hooglanders, zeer moeielijk te weven waren.
De andere gast was bijzonder groot en sterk gespierd, met dik rood haar,
een gezicht vol zomersproeten, bolle wangen en eene lange kin, eene soort
van karikatuur der eigenaardige Schotsche physionomie. Zijne tartan was
rijk met rood gekleurd, terwijl in het gewaad van den anderen, zwart en
donkergroen de heerschende kleuren waren. De derde gast, in
Nederschotsch costuum, was een man van een onversaagd, ja, vermetel
voorkomen; zijn oog en zijne houding teekenden den krijgsman. Sierlijk en
rijk met koorden en galon was zijn reisrok bezet, en zijn opgetoomde hoed
was van eene vervaarlijke grootte. Zijn kort zijdgeweer en een paar pistolen
lagen voor hem op de tafel. Elk der beide Hooglanders had zijn ontblooten
dolk naast zich in de tafel gestoken, wat, zoo als ik naderhand vernam, een
teeken was, dat hun drinkgelag door geen twist mocht gestoord worden.
Voor de drie gasten stond eene groote tinnen kan met Usquebaugh, een
sterken, geestrijken drank, dien de Hooglanders van mout brouwen en
onverdund in onmatige hoeveelheid zwelgen. Een gebroken glas met een
houten voet, het eenige drinkgereedschap, waarvan zij zich
gemeenschappelijk bedienden, ging zoo vaak rond, dat het mij, met het oog
op den krachtigen drank, inderdaad verbaasde. Zij spraken luid en vrij
levendig met elkander, dan eens in het Engelsch, dan weder in het Gaelisch.
Een andere, in zijn plaid gewikkelde, Hooglander, lag uitgestrekt te slapen,
zonder zijn hoofd op een bos stroo, en sliep, of scheen ten minste te slapen,
zonder op hetgeen rondom hem gebeurde in het minst acht te slaan.
Intusschen scheen hij insgelijks een der gasten te zijn, want hij was geheel
gekleed, met zijn zwaard en schild, de gewone wapens der Hooglanders,
wanneer zij zich op reis bevinden, naast hem. Kribben van onderscheidene
grootte bevonden zich op eenige hoogte langs de wanden, sommige van
20. oude planken, andere van slordig ineengevlochten wilgentwijgen, die den
huisgenooten, mannen, vrouwen en kinderen, tot slaapplaatsen dienden,
maar door de donkere rookwolken, die haar omringden, genoegzaam
onzichtbaar waren.
Wij traden het vertrek zoo stil binnen, dat de drie in hun gesprek geheel
verdiepte drinkebroers ons gedurende eenige minuten volstrekt niet
bemerkten. Het ontsnapte mij echter niet, dat de Hooglander, die op den
grond, niet ver van het vuur lag, zich, toen wij binnenkwamen, een weinig
oprichtte, op zijn elleboog leunende en het gezicht met zijn plaid half
bedekkende, ons eenige oogenblikken aanzag en daarna zich weder te
slapen legde.
Wij begaven ons naar het vuur, dat ons, na een zoo laten rit in een kouden
herfstavond, eene aangename verkwikking beloofde, en trokken nu
eindelijk de opmerkzaamheid der gasten tot ons, toen wij de waardin riepen.
Zij kwam, zag weifelend en vreesachtig dan ons dan de andere gasten aan,
en maakte, toen wij haar verzochten ons het een en ander voor ons
avondmaal te brengen, allerlei nietsbeduidende verontschuldigingen. In het
eerst betuigde zij volstrekt niets eetbaars in huis te hebben. Toen verzekerde
zij ons weder, dat zij, ja, wel iets had, maar dat het geenszins aan lieden van
onzen stand kon voorgezet worden.
Ik antwoordde haar, dat wij met elk gerecht, hoe gering ook, tevreden
zouden zijn. En nadat ik naar stoelen voor ons had rondgezien, die echter
nergens te vinden waren, bood ik Jarvie een ouden hoenderkorf tot zitplaats
aan, en ging zelf op een gebroken tobbe zitten. Nu trad Andries insgelijks
binnen, en plaatste zich zwijgend achter ons. De gasten staarden ons
onafgewend aan, als had onze vrijmoedigheid hen min of meer in
verlegenheid gebracht; en—ik ten minste—trachtte, zoo goed als het
gelukken wilde, onder den schijn van onverschilligheid de heimelijke vrees
te verbergen, dat wij van deze onbekende heeren juist niet de aangenaamste
ontvangst te wachten hadden.
Eindelijk keerde de kleine Hooglander zich naar mij en zeide op trotschen
toon in zeer goed Engelsch: »naar ik merk, gedraagt gij u hier als of gij te
21. huis waart.”
»Dat doe ik gewoonlijk als ik mij in eene herberg bevind,” antwoordde ik.
»En hebt gij dan aan den dwars voor de deur liggende wilgentak niet
gezien, dat de herberg reeds door andere gasten bezet was?” vroeg de lange
Hooglander.
»Ik ken de gewoonten van dit land niet,” hernam ik; »maar ik zou toch wel
eens willen weten, hoe drie menschen het recht zouden hebben, om ieder
ander reiziger van eene herberg, die de eenige binnen den omtrek van
verscheidene mijlen is, uit te sluiten.
»Daartoe heeft niemand het recht, mijne Heeren!” zeide Jarvie. »Wij willen
niemand beleedigen. Doch niemand, wie hij ook zij, mag ons verdrijven.
Evenwel, is eene flesch goede brandewijn in staat, om een einde aan deze
onaangename ontvangst te maken—wij zijn vredelievend, en.…..”
»Naar den Satan met uw brandewijn!” zei de Laaglander en zette zijn
ontzaggelijk grooten hoed met eene zekere fierheid op het hoofd. »Wij
hebben uw brandewijn evenmin noodig, als uw gezelschap.”
Met deze woorden sprong hij op. Zijne metgezellen volgden zijn.
voorbeeld, mompelden tegen elkander, trokken hunne plaids op en snoven
en bliezen, zoo als zij gewoonlijk doen, wanneer zij zich driftig willen
maken.
»Heb ik het u niet gezegd?” riep de waardin. »Weg met u uit mijn huis! Ik
wil hier geen twist, en niemand moet ten mijnent gestoord worden, ten
minste, zoo lang ik het beletten kan. Het zou waarlijk wat fraais zijn, als bij
nacht en ontij de rondzwervende Engelschen zoo maar tegen wil en dank in
de huizen mochten indringen en ordentelijke, vreedzame lieden storen, die
in rust hun glaasje drinken!”
Op een anderen tijd, zou ik mij het oude Latijnsche spreekwoord herinnerd
hebben:
22. Dat veniam corvis, vexat censura columbas.
(De kleine dieven hangt men, de groote laat men loopen.) Maar ik had geen
tijd, om mijne geleerdheid uit te kramen, want alles scheen hier op een
gevecht te zullen uitloopen. Verontwaardigd over de ongastvrije ruwheid,
waarmede men mij behandelde, was mij dit volmaakt onverschillig, hoewel
ik medelijden met den goeden Jarvie had, die bij zulk eene gelegenheid zeer
zeker eene zeer slechte figuur zou maken. Toen ik dus de andere gasten zag
opstaan, sprong ik insgelijks op en sloeg mijn mantel terug om ter
verdediging bereid te zijn.
»Drie tegen drie,” zei de kleine Hooglander. »Als gij dappere kerels zijt,
trekt dan van leer!”
En nu ging hij met het ontbloote zwaard op mij los. Ik had mijn degen
getrokken en op het overwicht van mijn wapen vertrouwende, vreesde ik de
uitkomst van het gevecht niet. Jarvie betoonde meer moed dan ik verwacht
had. Toen hij den reusachtigen Hooglander met het blanke zwaard
tegenover zich zag, trok hij eenige oogenblikken aan zijne spies, zoo als hij
het noemde; maar de verroeste kling wilde uit zuivere getrouwheid, de
scheede niet verlaten, en nu greep hij met bewonderenswaardige
tegenwoordigheid van geest het gloeiende ploegijzer, dat men in plaats van
een pook gebruikte, en zwaaide het met zulk een goed gevolg, dat hij
dadelijk den plaid van den Hooglander vuur deed vatten, waarop deze
retireeren moest, ten einde zijn brandend gewaad te blusschen.
Andries, die met den Laaglander had moeten kampen, was, tot mijn
leedwezen moet ik zeggen, reeds terstond bij den aanvang van het gevecht
heimelijk weggeslopen.—»Eerlijk spel! eerlijk spel!” riep zijne tegenpartij
en scheen ongeneigd om thans deel aan den strijd te nemen. Wij waren dus
weder twee tegen twee. Mijn oogmerk was, mijne tegenpartij, indien ik het
kon, te ontwapenen; maar ik waagde het niet hem te na te komen, uit vrees
voor zijn dolk, dien hij in de linkerhand hield, en waarmede hij de stooten
van mijn degen afweerde.
23. Intusschen geraakte Jarvie, in weerwil van zijn in het begin behaald
voordeel, spoedig deerlijk in het nauw. De zwaarte van zijn wapen en het
opbruisen van zijne drift, putten de krachten van den zwaarlijvigen man
genoegzaam geheel uit, en hij zou zeker voor zijn vijand bezweken zijn,
toen de slaper plotseling van den grond opsprong en zich met het bloote
zwaard tusschen de strijders wierp.—»In Glasgow heb ik zijn brood
gegeten, en ik vecht voor den Glasgower Jarvie—ja, dat doe ik!”
En dit deed hij ook zonder dralen; want in hetzelfde oogenblik suisde zijn
zwaard zoo duchtig om de ooren van zijn landsman, dat die moeite genoeg
had om zich tegen dezen ongeroepen kampioen te verdedigen, hoewel hij—
dit zij te zijner eere gezegd,—hem volstrekt niets schuldig bleef. Maar
beiden hadden ronde, houten, met koperen spijkers beslagen en met leer
overdekte schilden, waarmede zij de slagen behendig afweerden, en aldus
veroorzaakte het gevecht eigenlijk veel meer rumoer dan wezenlijk gevaar.
En inderdaad scheen men het er meer op toegelegd te hebben, om ons
schrik aan te jagen, dan wel om ons eenig leed toe te brengen; want de
Laaglander, die een tijdlang werkeloos getuige van het gevecht was
geweest, nam al spoedig de taak van vredestichter op zich: »houdt op!
houdt op!” riep hij; »al genoeg! al genoeg! het gaat hier immers niet op
leven en dood! De vreemde heeren hebben getoond, dat zij moed hebben,
en ons genoegzame voldoening gegeven. Als het er op aankomt, en men mij
beleedigt, ben ik, zoo als gij weet, gansch niet gemakkelijk; maar nutteloos
bloedvergieten haat ik.”
24. Natuurlijk had ik geen lust om het gevecht nog langer te doen voortduren;
ook scheen mijne tegenpartij niet ongeneigd, om zijn zwaard in de schede te
steken. Jarvie, die naar adem hijgde, was reeds als overwonnen te
25. beschouwen, en de beide Hooglandsche kampioenen met de beide schilden,
staakten hun gevecht even onverschillig, als zij het aangevangen hadden.
»En nu, mijne Heeren,” hernam onze vredemaker, »laat ons als brave kerels
thans eens met elkander drinken en elkander leeren verdragen. Dit huis is
groot genoeg voor ons allen. Hoort dus mijn voorstel. Deze kleine, dikke
heer, die bij het gevecht wel het meest geleden heeft, laat eene kan
brandewijn komen; ik betaal eene tweede kan om den vrede te bevestigen,
en zoo verdrinken wij, als broeders, ons zakgeld.”
»En wie betaalt mij mijn nieuwen plaid?” vroeg de lange Hooglander. »Er
is een gat in gebrand, zoo groot, dat men er een emmer doorheen kan
steken. Heeft men ooit een fatsoenlijk man met een gloeiend ploegijzer zien
vechten!”
»Wees daaromtrent onbezorgd, vriend!” zeide Jarvie, die nu weder bij adem
was, en wien het verheugde zooveel moed betoond te hebben, en niet
genoodzaakt te zijn, nog eens een gevaarlijken en alleszins twijfelachtigen
strijd te wagen;—»voor die wond zullen wij wel eene pleister vinden. Gij
zult een nieuwen plaid hebben, en wel een allerbesten, van de kleuren van
uwen clan. Zeg mij maar, waar ik het u uit Glasgow moet toezenden.”
»Ik behoef mijn clan niet te noemen,” antwoordde de Hooglander: »ik ben
van een konings-clan, en die is bekend genoeg. Maar gij kunt tot staal een
stukje van mijn plaid krijgen; een mijner neven, een edelman, die eieren ter
markt brengt, uit Glencroe, komt binnen kort te Glasgow, en die zal het dan
wel bij u afhalen, als gij mij maar uwe woonplaats opgeeft. Maar goede
man, als gij ooit weder vechten wilt, vecht dan toch met uw zwaard, want
gij hebt er een, maar niet met ploegijzers of brandhouten, als een wilde
Indiaan.”
»Nu ja,” hernam Jarvie; »men moet in deze wereld wel eens van den nood
eene deugd maken. Sedert den slag aan de Bothwel-brug heeft mijn degen
het daglicht niet gezien; toen had mijn overleden vader hem op zijde; en
zelfs weet ik niet recht, of hij bij die gelegenheid wel eens uit de scheede is
geweest, want het gevecht duurde niet lang. Kortom, hoe het daarmede ook
26. zij, thans zit die zoo onmanierlijk vast in de scheede, dat ik er hem maar
volstrekt niet uit kan krijgen, en toen ik dat bemerkte, nam ik het eerste het
beste ding, dat mij voor de hand kwam, en behielp mij daarmede zoo goed
ik kon. Eigenlijk wil ik wel gelooven, dat vechten mijne zaak niet is, maar
in elk geval laat ik mij niet ongestraft op de teenen trappen. Maar, eer ik het
vergeet, waar is de dappere man, die mij zoo moedig verdedigde? Ik geef
hem eene kan brandewijn; al zou het mij ook mijn laatsten stuiver kosten.”
Maar den kampioen, naar wien men rondzag, kon men nergens vinden.
Terstond na den afloop van het gevecht was hij weggeslopen, maar aan
zijne woeste gelaatstrekken en haveloos rood haar had ik in hem dadelijk
onzen Dugald herkend, den vluchteling uit de gevangenis te Glasgow. Deze
ontdekking deelde ik mijn reisgenoot fluisterend mede, en op dezelfde
wijze antwoordde hij mij: »ja, ja, ik zie het wel, die bewuste vriend van ons
had wel gelijk: Dugald is zoo dom niet. Ik moet er intusschen over denken,
hoe ik hem dezen gewichtigen dienst vergelden kan.”
Met deze woorden ging hij zitten en riep, toen hij weder geheel op adem
was gekomen, de waardin.—»Moedertje,” zeide hij, »met genoegen
bespeur ik, dat mijn lichaam gaaf en ongedeerd is gebleven, wat ik, bij het
zoo even hier gebeurde, schier als een wonder beschouw—nu zal het, dunkt
mij, het best zijn, de ledige ruimte daarin met iets smakelijks aan te vullen.”
De waardin, die zich, zoodra de storm voorbij was, ongemeen dienstvaardig
betoonde, maakte terstond toebereidselen, om ons met een avondmaal te
verkwikken. Niets was mij echter gedurende het gevecht zonderlinger
voorgekomen, dan de buitengewone koelbloedigheid, waarmede zij en hare
huisgenooten ons hadden zien vechten. »De deur dicht! de deur dicht!” riep
zij uit al hare macht tegen de haren: »zij mogen doodslaan, of doodgeslagen
worden, niemand komt er uit, voordat het gelag betaald is.”—De kinderen,
die in de kribben langs den wand sliepen, richtten zich even onverschillig
op, wreven zich bedaard de oogen, riepen, terwijl zij hunne naakte lichamen
over den rand der kribben bogen, half grijnzende uit: »oho! oho!” en waren
geloof ik, eer wij den vrede gesloten hadden, ook weder ingesluimerd.
27. Terwijl de waardin tot mijne verbazing een smakelijk gerecht van wildbraad
voor ons gereed maakte, liet zij ons den brandewijn brengen, dien de
Hooglanders, in weerwil van hunne vooringenomenheid met hunne sterke
inheemsche dranken, geenszins versmaadden. Toen de eerste beker de
ronde had gedaan, vroeg de gast uit de Laaglanden naar ons bedrijf en het
doel van onze reis.
»Wij zijn uit Glasgow,” antwoordde Jarvie met geveinsde nederigheid, »en
begeven ons naar Stirling, om daar eenige gelden te innen, die men ons
schuldig is.”
Ik moet bekennen, dat ik dom genoeg was, om mij door de bescheidenheid
waarmede Jarvie van ons sprak, min of meer boos te laten maken; maar ik
herinnerde mij mijne belofte van te zwijgen en mijn reisgenoot de zorg over
te laten, om onze aangelegenheden op zijne wijze te beredderen. Kon ik den
braven man deze inschikkelijkheid weigeren? Immers, mij ten gevalle, had
hij den langen tocht ondernomen. Dat hij zeer vermoeid was, zag ik aan de
pijnlijke houding, waarmede hij zich nederzette en opstond. Bovendien was
hij zelfs in levensgevaar geweest.
De spreker der andere partij haalde snuivende den adem in en zeide op
hoonenden toon: »gij, kooplieden uit Glasgow, hebt niets anders te doen,
dan West-Schotland van het eene einde tot het andere door te trekken om
brave lieden te plagen, dien het even als mij juist aan het noodige geld
ontbreekt.”
»Hoor eens, wanneer onze schuldenaars zulke eerlijke lieden waren als gij,
vriend Garschattachin,” antwoordde Jarvie, »dan zouden wij ons de moeite
van rond te reizen wel kunnen besparen; want zij zouden zelven tot ons
komen.”
»Ei, ei, wat hoor ik daar!” riep de aangesprokene. »Ja, zoo waar ik van
brood en water leef—onder dien verstande, dat ik er ook wat rundvleesch
en brandewijn bij gebruik—gij zijt mijn oude vriend Nikolaas Jarvie, de
beste vent dien ik ken, en die geen eerlijk man geld ter leen weigert op zijn
28. woord. Denkelijk komt gij mijn kant uit,—de Endrick op naar
Garschattachin?”
»Waarlijk niet!” hernam Jarvie. »Ik heb heel iets anders te doen. Maar ik
dacht wel dat gij meenen zoudt, dat ik wegens de verschenen renten van het
bewuste kapitaaltje kwam.”
»De duivel hale de renten!” zei de laird, naar het scheen uit den grond van
zijn hart. »Geen enkel woord meer over geldzaken tusschen ons beiden,
daar gij thans zoo dicht bij mijne woning zijt. Het kleed maakt den man! dat
is maar niet anders. Wie zou u, in deze reiskleeding herkend hebben! Wie
zou vermoed hebben, dat in dien mallen rok de wijkmeester Jarvie zat!”
»Lid van den raad, als ik u verzoeken mag!” hernam mijn reisgenoot.
»Maar ik merk al waaruit dit misverstand zijn oorsprong heeft. De
schuldbekentenis werd bij mijns vaders leven door u gepasseerd, en de
brave man, zijne ziel zij bij God in den hemel, was wijkmeester: en voor
zoo ver ik mij herinneren kan, zijn er na zijn dood geen renten betaald—ja,
ja, daaruit ontstaat dit misverstand!”
»De duivel hale het misverstand en alles, waaruit het ontstaan is!” zeide
Duncan Galbraith van Garschattachin. »Evenwel, het verheugt mij, dat gij
lid van den raad zijt; dat is nog al iets, niet waar? ten minste houdt gij het
daarvoor. Kom aan, heeren, eens ingeschonken! Op de gezondheid van mijn
voortreffelijken vriend, den heer Nikolaas Jarvie, lid van den stedelijken
raad van Glasgow! Hem en zijnen zaligen vader ken ik reeds sedert twintig
jaren! Nog eens, op den aanstaanden hoofdschout, Nikolaas Jarvie.
Niemand in geheel Glasgow is beter tot dien post geschikt dan hij, en wie
hierover anders denkt, die heeft met mij te doen,” voegde hij er op hoogen
toon bij, en zette met vrij wat fierheid den hoed op.
De brandewijn was hoogst waarschijnlijk bij de Hooglanders de beste
aanbeveling voor deze vleiende toosten; zij deden dan ook gaarne bescheid,
zonder zich eenigszins om den eigenlijken inhoud daarvan te bekommeren.
Terwijl zij zich met Galbraith in hunne landtaal onderhielden, die de man
uit het Laagland, als hun nabuur, zeer vlug sprak, fluisterde Jarvie mij toe:
29. 1
»Ik herkende dien knaap al terstond op het eerste gezicht. Maar met zijn
verhit bloed en ontbloot zwaard, dacht ik, wie weet, op welke wijze hij mij
zijne schuld zou hebben kunnen betalen! Want het zal, vrees ik, vrij lang
duren, eer hij ze mij op de gewone manier betaalt. Toch is hij overigens een
eerlijke kerel en hij heeft ook een goed hart. Zelden komt hij te Glasgow,
maar dikwerf zendt hij een ree of korhoen uit het gebergte. Ook kan ik het
geld nog wel missen, en mijn vader, de wijkmeester, had steeds zeer veel op
met de familie Garschattachin.”
Toen wij ons avondmaal geëindigd hadden, vroeg ik naar Andries; maar
mijn getrouwe volgeling was, sinds den aanvang van het gevecht, nergens
te vinden. De waardin meende, dat hij zich in den stal had verscholen, en
bood aan, mij derwaarts te geleiden en mij voor te lichten. Noch door hare
kinderen, noch door haar zelve, zeide zij, was hij te bewegen geweest, om
op hare vragen te antwoorden, en zij had waarlijk ook niet veel lust, om
zich op dit ongelegen uur nog eenmaal in den stal te begeven; want het
spookte er geweldig en dat was dan ook de reden, waarom zij geen
stalknecht in haar dienst kon houden.
Terwijl zij mij naar de armzalige schuur voorlichtte, waar onze paarden zich
met een weinig grof hooi moesten vergenoegen, verried zij duidelijk
genoeg, dat zij mij met een geheel ander doel dan zij eigenlijk voorgaf, van
de overige gasten had afgetroond.—»Lees dit!” zeide zij, en stopte mij, toen
wij ons voor den stal bevonden, een papier in de hand. »God dank, dat ik
het kwijt ben! Onder soldaten en Saksers, roovers en veedieven, onder
plunderen en moorden te leven—waarachtig! eene eerlijke vrouw geniet
meer rust in de hel dan op de grenzen van het Hoogland!”
Dit zeggende gaf zij mij haar brandende spaander over en keerde naar de
gelagkamer terug.
De Hooglanders noemen de zuidelijke Britten naar hunne voorouders, de
Angelsaksen, nog steeds Saksen, Saksenach, en de Engelsche en Nederschotsche taal de
Saksische. ↑
31. I
HOOFDSTUK XXIX.
Wat hoort ge in het Hoogland?
Den horen Mac-Gregor’s, Mac-Lean’s krijgsgetier,
Een groven doedelzak, nooit tonen eener lier.
John Cooper’s Bescheid aan Allan Ramsay.
k bleef eenige oogenblikken stilstaan voor den stal. Die naam was te
fraai voor een ruimte, waar zich paarden met geiten, pluimgedierte,
varkens en koeien onder één dak met het woonhuis bevonden, toch was
het een zekere mate van beschaving, waarmede de overige dorpelingen nog
niet bekend waren, doch dien men, zoo als ik naderhand hoorde, aan den
overdreven trots van onze waardin Jeany Mac-Alpine toeschreef, die haar
bewogen had dezen stal een anderen ingang te geven dan die, welke voor
hare tweebeenige klanten bestemd was. Bij het licht van mijn fakkel las ik
met moeite den brief, die op een vochtig, verfrommeld en morsig blad
papier geschreven en van den volgenden inhoud was:
Mijnheer!
»Er zweven nachtuilen buiten. Daarom kan ik u en mijn waarden neef N. J. heden
niet, zoo als mijn voornemen was, in de herberg van Aberfoil spreken. Wacht u
vooral, om u noodeloos met de lieden, welke gij daar vinden zult, op eenige wijze
in te laten; want daaruit zouden in het vervolg vele onaangenaamheden kunnen
ontstaan. De persoon die u dezen ter hand stelt, is mij toegedaan, en gij kunt u
veilig aan haar vertrouwen. Zij zal u naar eene plaats brengen, waar ik u, als het
God behaagt, veilig zien kan, zoo gij en mijn neef mijne schamele woning wilt
bezoeken, waarin ik, mijne vijanden ten spijt, mijne vrienden als een echt
Hooglander onthalen kan. Daar zullen wij dan plechtig op de gezondheid van
zekere D. V. drinken en over de zaak spreken, waarin ik u waarschijnlijk van
dienst zal kunnen zijn. In afwachting blijf ik, zoo als het onder fatsoenlijke lieden
heet:
Uw dienstvaardige
R. M. C.”
32. De inhoud van dezen brief maakte mij knorrig. Het kwam mij voor, dat die
Campbell den dienst, welke ik van hem verwacht had, min of meer op de
lange baan wilde schuiven. Toch deed het mij goed, te vernemen, dat hij
zich aan mij voortdurend liet gelegen zijn, daar ik toch zonder hem
volstrekt geen hoop kon koesteren, mijns vaders papieren weder machtig te
worden. Ik besloot dus zijne wenken te volgen en ten opzichte van de
overige gasten alle mogelijke omzichtigheid en terughouding in acht
nemende, van de eerste gunstige gelegenheid gebruik te maken, om van de
waardin te hooren waar ik den geheimzinnigen man kon aantreffen.
Nu was mijne eerste bezigheid, den vermisten Andries op te zoeken. Ik riep
hem herhaalde malen bij zijn naam, zonder eenig antwoord te ontvangen. Ik
ging toen den stal in, waar een menigte nat stroo en modder mij voor het
gevaar waarborgde, van hier soms met mijne spaanfakkel onwillekeurig
brand te stichten. Eindelijk volgde op mijn geroep een klagend: »h i e r !” en
wel op een even akeligen toon, alsof het uit den mond van een spook kwam.
Op dit geluid afgaande, kwam ik in een hoek van de schuur, waar ik den
dapperen Andries achter eene groote kuip vond, die de vederen van
misschien al het gevogelte bevatte, dat sedert eene maand aan het algemeen
welzijn was geofferd. Deels door geweld, deels door bevelen en
vermaningen, deed ik hem uit zijn schuilhoek te voorschijn komen, en zijne
eerste woorden waren: »Waarde heer, ik ben een eerlijke kerel!”
»Wie drommel vraagt thans naar uwe eerlijkheid!” hernam ik. »Denk liever
aan uw plicht en kom ons aan tafel bedienen.”
»Ja, ja,” antwoordde Andries, zonder, naar ik geloof, mijne woorden goed
verstaan te hebben. »Ik ben een eerlijke kerel, wat mijnheer Jarvie
daartegen in te brengen heeft. Het is waar, mijne ziel hangt zeer aan het
wereldsche, maar lieve hemel! dat heb ik immers met zoo vele, veel
verstandiger lieden gemeen. Maar ik ben een eerlijke kerel, en al heb ik u
ook eens gezegd, dat ik u verlaten wilde, was het slechts mijne tong die dat
zeide, en waarlijk niet mijn hart. Ach, het was zoo bij wijze van spreken,
zoo als men wel meer doet, wanneer men op een voordeeligen handel
bedacht is. Neen, u, mijn braven jongenheer, u, dien ik zoo innig liefheb, zal
ik niet verlaten, neen nooit!”
33. »Maar voor den duivel wat wilt gij toch?” vroeg ik half boos. »Die zaak is
reeds vereffend. Wat praat gij toch elk oogenblik van dat wegloopen?”
»Ja, ja, tot nu toe was het ook maar een praatje,” antwoordde Andries;
»maar thans zou het wel ernstige ernst kunnen worden. Ik moge er bij
verliezen of winnen, dat is mij onverschillig; maar verder ga ik niet met u.
En wilt gij naar mijn eenvoudigen, welgemeenden raad luisteren, dan breekt
gij liever uw woord, dan dat gij verder gaat. Ik houd machtig veel van u, en
er is, dunkt mij, volstrekt geen twijfel aan, of gij zult een man van hooge
eer worden, als ge de wilde haren maar eerst kwijt zijt en wat bedaarder en
verstandiger geworden zijt. Maar zoo als ik zeg, verder ga ik niet met u, al
moest gij ook zonder leidsman en raadgever onder weg verzinken, of op
eene andere wijs omkomen. Wie zich in het land waagt waar Robbert
Roodhaar heer en meester is, die spot met onzen lieven Heer, en berokkent
zich niets dan kwaad.”
»Robbert Roodhaar?” vroeg ik verwonderd; »dien ken ik niet. Wat zijn dat
weer voor grappen, Andries?”
»Kijk nu eens, het is toch hard,” antwoordde Andries, »dat men een mensch
niet gelooven wil, wanneer hij de zuivere waarheid spreekt, omdat hij zich
soms met een enkel logentje behelpt, als hij zich niet anders weet te redden.
Gij behoeft niet te vragen, wie Robbert Roodhaar is—die aartsroover—
die.… God vergeve mij de zonde! Ik hoop toch, dat niemand ons hooren
kan. Gij hebt immers zelf een brief van hem op zak. Ik hoorde, dat een van
zijne bende de oude waardin verzocht, u dien ter hand te stellen. Zij
dachten, dat ik hunne gauwdieventaal niet verstond. Maar ofschoon ik die
taal wel niet spreken kan, is het niet heelemaal Spaansch voor me, en ik
weet er, als ze gesproken wordt, nog al het een en ander van op te vangen
en aaneen te knoopen. Eigenlijk had ik u dit niet moeten zeggen, maar als
men in angst is, ontvalt ons wel eens iets, dat, op de keper beschouwd, veel
beter verzwegen ware. Ach, beste mijnheer Frans, al de dwaasheden van uw
oom en al de dolle streken van uwe neven zijn hier volstrekt niets bij. Drink
een vollen beker als ridder Hildebrand; begin uw ochtend met brood en
brandewijn, als jonker Percival; bluf, als jonker Thorncliff; loop de meisjes
na, als jonker John; ga weddingschappen aan, als jonker Richard; kaap den
34. paus en den duivel zieltjes weg, als jonker Rashleigh. Maak alarm, raas,
tier, ontheilig den Sabbath of gehoorzaam den paus, zooals zij allen onder
elkander doen.—Maar bij den barmhartigen hemel! spaar uw jeugdig leven
en kom Robbert Roodhaar niet te na!”
De angst van den goeden Andries was te ongeveinsd, dan dat ik eenig
wantrouwen daarin zou hebben mogen stellen. Ik liet het echter daarbij
blijven, dat ik hem zeide, voornemens te zijn dien nacht in de herberg door
te brengen, en ik gelastte hem tevens, voor onze paarden te zorgen. Voor het
overige beval ik hem ten ernstigste, omtrent de oorzaak van zijne vrees het
diepste stilzwijgen in acht te nemen. Ik verzekerde hem ook, dat hij er zich
op kon verlaten, dat ik mij niet noodeloos aan gevaar zou blootstellen. Hij
volgde mij met een bedrukt gelaat en mompelde bij zich zelven: »Redelijke
menschen behooren toch eerder verzorgd te worden, dan het redelooze vee.
Den ganschen dag heb ik niets te eten gekregen, dan een paar afgekloven
vleugels van een taai korhoen.”
De goede verstandhouding tusschen de gasten in de herberg scheen, sedert
ik hen verlaten had, min of meer gestoord te zijn. Althans Galbraith en mijn
vriend Jarvie waren in eene vrij luidruchtige woordenwisseling met
elkander gewikkeld.
»Zulke taal over den hertog van Argyle en den naam Campbell duld ik
volstrekt niet!” zeide Jarvie, toen ik binnentrad. »Hij is een braaf edelman,
die het wel met ons land meent; ook is hij een man van aanzien en gewicht,
en beschermt Glasgow’s handel op alle mogelijke wijzen.”
»Ik zeg immers niets ten nadeele van Mac-Callumore noch van den
Sliochnan Diarmid!” antwoordde de kleine Hooglander glimlachende. »Ik
woon te dicht bij Glencroe om met den heer van het land, tot Inverrary toe,
twist te zoeken.”
»Ons meer zag nooit de galei1 der Campbell’s,” zei de lange Hooglander.
»Ik spreek ronduit en vrees niemand. Een Cawmil2 acht ik volstrekt niet
hooger dan een ander mensch, en gij moogt het Mac-Callumore vrij
35. verhalen, dat Allan-Iverech dat gezegd heeft. Men heeft ver te schreeuwen
van hier tot Lochow3.”
Galbraith, bij wien de brandewijn, dien hij in ruime teugen gebruikt had,
begon te werken, sloeg driftig en heftig met zijne hand op de tafel en riep
met schorre stem: »dat geslacht heeft eene bloedschuld op zich geladen en
zal die vroeg of laat moeten betalen. De beenderen van een dappere
Grahame rammelen sedert lang in de kist en eischen wraak op de hertogen
van Argyle en de heeren van Lorn. Nooit werd er in Schotland verraad
gesmeed, of een der Campbell’s speelde daarin eene hoofdrol, en nu het
onrecht den boventoon heeft, zijn het alweder de Campbell’s die de stem
van het recht weten te smoren. Maar die vervloekte onzin zal niet lang meer
duren; het wordt tijd, dat men den bijl scherpt en hier en daar eenige van de
belhamels een kop kleiner maakt. Ik hoop het ten minste nog te beleven, dat
de oude roestige bijl eens weder aan het maaien komt en een bloedigen
oogst maakt!”
»Schaam u, Galbraith!” riep Jarvie; »foei, schaam u, zoo iets te zeggen in
de tegenwoordigheid van een overheidspersoon, en u zelven in
ongelegenheid te brengen! Hoe zult gij de uwen kunnen onderhouden en
uwe schuldeischers voldoen—mij en anderen—als gij steeds op dezen
onbesuisden toon voortgaat? Gij zult de straf der wet op den hals halen op u
en op allen, die met u in betrekking staan!”
»De Satan hale mijne schuldeischers en u er bij, als ge er toe behoort!”
hernam Galbraith. »Ja, zeg ik u nog eens: de poppen gaan spoedig aan het
dansen; het zal dan anders in de wereld toegaan. Dan zal geen Campbell
den neus zoo trotsch in den wind steken, noch zijne honden op menschen
aanhitsen, met wie hij zich zelf niet durft meten, noch dieven en
moordenaars beschermen, noch brave lieden uitplunderen en van hun wettig
eigendom berooven.”
Jarvie zou misschien dezen woordentwist voortgezet hebben. Maar de
welriekende geuren van het door de waardin opgedischte wildbraad werd
zulk een veelvermogenden bemiddelaar, dat hij zich tegenover den
uitlokkenden schotel plaatste, en den anderen gasten het veld ruimde.
36. »Ja, dat is maar zoo en niet anders!” zei de lange Hooglander, die Steedart
heette: »men zou ons zoo onmanierlijk niet plagen en ons hier niet bijeen
doen komen om Robbert Roodhaar te vangen, als de Cawmil’s hem geene
bescherming verleenden. Wij waren eens met ons dertigen en joegen het
volkje van den stam Mac-Gregor als hazen voor ons uit, tot wij in den
omtrek van Glenfollich kwamen. Daar stonden de Cawmil’s op en beletten
ons om hen verder te vervolgen: vergeefs was toen al onze aangewende
moeite! Doch ik zou er, ik weet niet wat om geven, als ik dien Robbert
weder zoo dicht op de hielen kon komen, als op dien bewusten dag!”
Ongelukkig vond mijn vriend Jarvie in elke uitdrukking van den
Hooglander iets dat hem mishaagde.
»Neem het mij niet kwalijk,” zeide hij, »dat ik spreek zoo als ik denk, mijn
beste Heer: maar gij zoudt er zeker, wie weet wat om gegeven hebben, als
gij dan zoo ver van Robbert verwijderd kondet zijn, als thans. Mijn
gloeiend ploegijzer zou, in vergelijking met zijn zwaard, niets geweest
zijn.”
»Ik raad u, welmeenend, geen woord meer van uw vervloekt ploegijzer te
reppen! Gij zult en moet daarover zwijgen, dat eisch ik of ik zal mij, om u
daartoe te noodzaken, van een middeltje bedienen, dat nog nooit gefaald
heeft!”—Dit zeggende, greep hij met een dreigenden blik naar zijn dolk.
»Halt! Geene vechtpartij meer, Allan!” riep de kleine Hooglander. »Is die
mijnheer uit Glasgow zulk een boezemvriend van Robbert, welnu, dan kan
hij hem misschien nog heden nacht in boeien en morgen aan de galg zien.
Lang genoeg heeft hij het land geplaagd, en nu delft zijn stam eindelijk het
onderspit: dat behoort zoo.—Maar het wordt tijd: wij moeten ons naar onze
lieden begeven.”
»Toch niet, Inverashalloch!” riep Galbraith. »Zouden wij nu voor eene
enkele flesch opdraaien! Gekheid! Toon u een man!”
»Alles goed en wel. Gij weet, dat ik mijne flesch sta en, als het er op aan
komt, geen kniesoor ben. Maar de duivel hale elken droppel, dien ik te veel
drink, als ik ’s morgens iets van belang te doen heb. En naar mijne domme
37. meening zoudt gij, Galbraith, veel beter doen, als gij uwe ruiters vóór het
aanbreken van den dag hierheen bracht.”
»Waarvoor die haast?” antwoordde Galbraith. »Met eten en drinken moet
men lichaam en ziel bij elkander houden: met vasten komen wij er
waarachtig niet! En had ik iets te zeggen gehad, dan zou ik u zeker niet met
uw volk te hulp geroepen hebben. Het garnizoen en onze ruiters zouden
best alleen in staat zijn geweest, om Robbert te knippen. Hier is de hand,
die hem in het gras zal doen bijten en die geen hulp van een uwer
Hooglanders behoeft.”
»Welnu, dan hadt gij ons maar moeten laten blijven, waar wij waren!”
hernam Inverashalloch. »Ik ga waarlijk geen twintig uren ver, als men mij
niet oproept. Wil ik u eens zeggen, hoe ik over u denk. Gij zijt een groote
babbelaar, en als gij wat minder in den mond en wat meer in het hoofd hadt,
zou het met uwe onderneming veel beter gelukken. Wie nog een steun
heeft, kan zich lang staande houden, en zoo is het geval met onzen man. Wil
men een vogel vangen, dan moet men niet met de muts naar hem smijten.
En die lieden daar ginder hebben ook het een en ander gehoord, wat zij niet
zouden gehoord hebben, als gij den brandewijn niet zoo druk aangesproken
hadt, majoor Galbraith. Nu, nu! gij behoeft uw hoed niet zoo uitdagend op
het ééne oor te zetten, en den menschenvreter uit te hangen. Ik ken u
immers, vriendje: gij zijt zoo gevaarlijk niet!”
»Ik heb het reeds gezegd,” hernam de beschonken Galbraith met
belachelijke deftigheid; »ik twist heden nacht met niemand, hij moge laken
of tartan dragen. Maar buiten den dienst twist ik met u en met ieder uit het
Hoogland en uit de Laaglanden. Zoo lang ik mij in dienst bevind, gebeurt
dit echter niet!—Neen, zeg ik u, neen! Ik wenschte wel, dat de roodrokken
er reeds waren. Was er iets tegen koning Jakobus te ondernemen, dan
zouden zij wel bij de hand zijn; maar om de rust in het land te bewaren, zijn
zij even traag als hunne buren.”
Terwijl hij dit zeide, hoorden wij de regelmatige stappen van eene bende
voetvolk, en kort daarop trad een officier met eenige soldaten de kamer
38. binnen. Zijn Engelsch luidde als aangename muziek in mijne ooren, die
reeds zoo lang niets dan het Schotsche dialekt gehoord hadden.
»Waarschijnlijk zijt gij de majoor Galbraith van de ruiterij uit Lennox,”—
vroeg hij—»en deze heeren zullen, denkelijk, de Hooglanders zijn, die ik
hier zou vinden?”
De gasten beantwoordden deze vragen toestemmend en noodigden den
officier eenige ververschingen te gebruiken. Hij weigerde echter, en ging
voort: »Ik ben wat te lang opgehouden, mijne heeren, en wensch nu den
verloren tijd weder in te halen. Onder anderen luiden mijne bevelen om
twee personen te arresteeren, die van verraderlijke aanslagen beschuldigd
worden.”
»Ja, wat dat betreft, daarmede hebben wij niets te maken, en kunnen er ons
dus ook niet mede bemoeien,” zeide Inverashalloch. »Ik ben met mijne
lieden herwaarts gekomen, om tegen den roover Mac-Gregor, die mijn neef
in den zevenden graad vermoord heeft, te vechten. Maar mij raakt het
volstrekt niet, wat brave lieden, die voor hunne zaken reizen, doen of laten
willen.”
»Neen, dat raakt mij ook niet!” zeide Iverach, de andere Hooglander.
Galbraith nam de zaak ernstiger op en begon dadelijk: »Ten nadeele van
koning George wil ik geen enkel woord zeggen, kapitein, want het kan zeer
wel wezen dat ik van hem mijne aanstelling heb. Maar wanneer de eene
aanstelling goed is, is de andere daarom niet slecht, en voor sommige lieden
klinkt de naam Jakobus even goed als de naam George. De een is koning,
de ander behoorde het te zijn. Naar mijn oordeel kan een eerlijk man het
goed met beiden meenen. Ik verklaar mij voor de bestaande machten, zoo
als het een officier betaamt. Maar om verder van verraad en dergelijke
dingen te spreken, dat is slechts tijd verspillen!”
39. »Met leedwezen bespeur ik, hoe gij uw tijd hier hebt doorgebracht!” zei de
Engelsche officier, die begreep hoe sterk Galbraith’s argumenten den
genoten brandewijn verrieden. »Ik wenschte wel, dat zoo iets bij zulk eene
gewichtige gelegenheid niet gebeurd ware! Ik raad u welmeenend, uw roes
een uurtje uit te slapen. Behooren deze heeren tot uw gezelschap?”
vervolgde hij, op Jarvie en mij wijzende, die beiden nog met ons avondmaal
bezig waren en weinig op den officier gelet hadden.
»Reizigers,” zeide Galbraith, »eerzame reizigers te water en te land, zoo als
in het kerkboek staat.”
»Ik heb bevel,” hernam de kapitein, terwijl hij ons bijlichtte, »een bejaard
en een jong man te arresteeren en het signalement komt met deze beide
heeren vrij goed overeen.”
»Bedenk wel wat gij zegt, mijnheer!” zeide Jarvie: »noch uw roode rok,
noch uw gegaloneerde hoed kan u beschermen, zoo gij mij zelfs de
geringste beleediging aandoet. Ik ben een gezeten burger, en bovendien een
overheidspersoon uit Glasgow. Nikolaas Jarvie is mijn naam, en zoo heette
ook mijn vader zaliger. Ik ben lid van den stedelijken raad—een groote eer
voor mij—en mijn vader was wijkmeester.”
»Hij was een oude schoelje!” viel Galbraith hem in de rede; »en vocht bij
de Bothwell-brug tegen zijn wettigen koning.”
40. »Wat hij kocht betaalde hij eerlijk, mijnheer Galbraith!” zeide Jarvie; »en
hij was een veel braver man dan op uwe been en staat.”
»Ik heb geen tijd om mij hiermede verder in te laten,” hernam de officier.
»Kunt gij, heeren, geene genoegzame bewijzen geven, dat gij getrouwe
onderdanen zijt, dan moet ik u in hechtenis nemen.”
»Ik verlang voor den burgerlijken rechter gebracht te worden,” hernam
Jarvie; »want ik ben niet verplicht, iederen roodrok te antwoorden, die mij
met zijne onbescheidene vragen lastig valt.”
»Goed, mijnheer! wilt gij mij niet antwoorden, dan zal ik wel weten wat ik
met u te doen heb. En gij,” aldus sprak officier mijn aan; »uw naam!”
Toen ik mijn naam genoemd had, vervolgde hij: »hoe, een zoon van
Hildebrand Osbaldistone in Northumberland?”
»Neen,” viel Jarvie hem in de rede, »een zoon van den beroemden Willem
Osbaldistone, van het vermaarde kantoor Osbaldistone en Tresham in
Londen.”
»Ik vrees, dat uw naam de verdenking tegen u slechts vermeerderen moet,”
hernam de officier. »Ik moet u verzoeken, mij al de papieren, welke gij bij u
hebt, ter hand te stellen.”
Toen hij dit verzocht, bemerkte ik dat de Hooglanders elkander angstig
aanzagen.
»Ik heb u niets ter hand te stellen!” was mijn antwoord.
De officier beval mij te ontwapenen en te onderzoeken. Tegenstand zou
razernij zijn geweest. Ik gaf mijne wapens over, en onderwierp mij aan dat
onderzoek, dat met alle mogelijke kiesheid geschiedde. Men vond echter
niets dan den brief, dien ik van de waardin had ontvangen.
»Ik had iets anders verwacht,” zei de officier, »maar ook dit is voor mij
reden genoeg om u gevangen te houden. Ik vind u in briefwisseling met den
41. gebannen en voor vogelvrij verklaarden roover Robbert Mac-Gregor
Campbell, die zoo lang eene plaag van deze streken is geweest. Wat moet ik
daarvan denken?”
»Spionnen van Robbert!” riep Inverashalloch; »kort en goed recht over hen!
Men hange hen op aan den eersten den besten boom!”
»Wij zijn van huis gegaan om eenige goederen terug te halen, die ons
behooren, en toevallig in zijne handen zijn geraakt,” zeide Jarvie. »Mij
dunkt toch, dat er geen wet bestaat, die ons verbiedt voor het behoud van
ons eigendom te zorgen.”
»Hoe zijt gij aan dezen brief gekomen?” vroeg mij de officier.
Ik wilde de waardin niet verraden en zweeg.—»Weet gij er niets van?”
vroeg de officier thans aan Andries, die, zoodra hij het vonnis had gehoord,
dat de Hooglander over ons velde, van schrik klappertandde.—»O ja, ja, ik
weet er alles van—het was—het was een slungel uit het Hoogland—die gaf
den brief aan de vrouw van dezen huize. Mijnheer wist er echter niets van,
daarop wil ik des noods een eed doen! Maar hij wil zich naar het gebergte
begeven en met Robbert spreken. Ach, mijnheer! verricht hier eens een
werk van barmhartigheid en laat een paar van uwe roodrokken hem veilig
naar Glasgow terugbrengen: hij moge willen of niet. De heer Jarvie kunt gij
bij u houden, zoo lang gij verkiest: die man is goed voor iedere geldboete,
welke gij hem zoudt willen opleggen. Mijnheer is het trouwens ook, wat dat
betreft—en ik—ik ben een arm tuinier en niet waardig dat gij u een enkel
oogenblik om mij bekommert.”
»Het zal wel ’t best zijn deze lieden onder bedekking naar het fort te
zenden,” zei de officier. »Zij schijnen met den vijand in verstandhouding te
zijn, en ik durf het niet op mij nemen, hen in vrijheid te laten.—Gij zijt
mijne gevangenen. Met het aanbreken van den dag wordt gij van hier
vervoerd. Zijt gij inderdaad degenen welke gij zegt te zijn, dan zal dat
spoedig blijken, en een paar dagen oponthoud zal u juist zooveel schade
niet veroorzaken. Verschoon mij van alle tegenbedenkingen,” vervolgde hij,
42. 1
2
3
zich van Jarvie afwendende, die hem wilde aanspreken: »de dienst duldt
niet dat ik mij met een nutteloos onderzoek inlate.”
»Zeer wel, zeer wel!” hernam Jarvie. »Wij zullen dan eens naar uwe pijpen
dansen. Maar pas op. Ik zal, als mijne beurt komt, u een nog moeielijker
dansje voorspelen en dan zult gij dansen dat gij omvalt.”
Nu had er eene ernstige beraadslaging tusschen den officier en de
Hooglanders plaats, maar zoo zacht en geheimzinnig, dat men er volstrekt
niets van kon verstaan.—Eindelijk gingen zij allen naar buiten.—»Deze
Hooglanders,” zeide Jarvie tot mij, »zijn van de westelijke stammen. Zij
hebben, zooals men zegt, even lange vingers als hunne naburen. Maar gij
ziet, dat zij herwaarts zijn gekomen om den ongelukkigen Robbert te
vervolgen, omdat zij een ouden haat tegen hem en zijn stam voeden, en nu
komen zij uit alle oorden gewapend opdagen. Men weet eigenlijk wel
waarom zij vechten, en ik kan het hun niet kwalijk nemen; want wie wil
gaarne zijn vee verliezen. En dan zijn er ook nog soldaten uit de vesting bij!
Ja, de arme Robbert zal morgen de handen vol hebben, dat voorzie ik! Het
is waar, een overheidspersoon, een lid van den stedelijken raad van
Glasgow mag niets wenschen, wat tegen den gang der gerechtigheid
indruischt. Maar toch zeg ik u, dat ik mij de haren niet uit het hoofd rukken
zou, als ik hoorde, dat Robbert zijne vijanden eens aardig om den tuin had
geleid.”
Het wapen van den hertog van Argyle en anderen van den clan Campbell. ↑
De Hooglandsche naam voor Campbell. ↑
Lochow en de omstreken waren het oorspronkelijke verblijf van den stam Campbell.
Deze uitdrukking was een spreekwoord. ↑
44. D
HOOFDSTUK XXX.
Hoor mij! Kapitein, zie, bid ik, mij aan,
Zie mij in ’t gelaat, het gelaat eener vrouwe,
Zie of iets anders dan vrees of dan schrik,
En bleekheid en angst zich vertoont in mijn blik,
Ik smeek u genade in rouwe.…
Bonduca.
e overige uren van den nacht liet men ons slapen, zoo goed als dit bij
den armzaligen toestand der herberg mogelijk was. Jarvie was door
de vermoeienissen van de reis en de daarop gevolgde gebeurtenissen
zeer afgemat. Onze gevangenneming, die trouwens voor hem slechts eene
voorbijgaande onaangenaamheid kon zijn, deerde hem niet veel. Hij was
misschien ook minder verwend dan ik, minder aan zindelijkheid gewoon,
en ging dus in eene der langs den wand zich bevindende kribben liggen en
begon spoedig geducht te snurken, terwijl ik, met het hoofd op de tafel
liggende, slechts weinige oogenblikken een zeer onrustigen slaap genoot.
Gedurende den nacht had ik gelegenheid den twijfel en besluiteloosheid der
soldaten op te merken, door de maatregelen welke zij namen. Er werden
enkele soldaten uitgezonden, alsof zij op verkenning gingen. Doch telkens
kwamen zij terug, zonder, naar het scheen, hun officier geruststellende
berichten te brengen. Duidelijk was het zichtbaar, dat de aanvoerder in
angstige verwachting verkeerde. Van tijd tot tijd zond hij twee of drie man
uit, van wie sommigen, zoo als ik uit het gefluister der overigen vernam, in
het geheel niet terugkwamen.
Toen de dag aanbrak, kwamen een korporaal en twee soldaten juichende
binnen met een gevangen Hooglander, in wien ik op het eerste gezicht den
ontvluchten cipiersknecht uit Glasgow, Dugald, herkende. Jarvie, die door
dit gejuich ontwaakt was, begreep dit ook al spoedig en riep uit: »de Hemel
ontferme zich! daar hebben zij den armen Dugald gekregen! Kapitein, ik
blijf borg voor hem, ik blijf borg voor dezen Dugald!”
45. Op die betuiging, welke de dankbare herinnering aan de laatste
dienstbetooning van den Hooglander hem ingaf, antwoordde de kapitein,
»dat Jarvie liever aan zijne eigene belangen moest denken, en niet moest
vergeten, dat hij zelf een gevangene was.”
»Mijnheer Osbaldistone, ik roep u op als getuige,” zeide Jarvie, die zeer
waarschijnlijk de burgerlijke rechtspleging beter kende dan de krijgswetten:
»gij kunt verklaren, dat deze officier een goeden borgtocht geweigerd heeft.
Dugald kan eene aanklacht tegen hem inleveren wegens onwettige
gevangenneming, en dan nog een eisch tot schadevergoeding doen. Ik zal
den braven man voor het gerecht bijstaan.”
De officier, dien ik Thornton hoorde noemen, sloeg geen acht op Jarvie’s
bedreigingen. Hij begon Dugald streng te verhooren en bracht hem
daardoor zoo zeer in het nauw, dat de gevangene ten laatste, ofschoon met
zichtbaren tegenzin, langzamerhand bekende, dat hij wel wist wie Robbert
Mac-Gregor was. Ja, dat hij hem nog geen jaar geleden—nog geen half jaar
—nog geen maand—nog geen week geleden—had gezien—en eindelijk,
dat hij hem pas voor een uur verlaten had. Alle deze bekentenissen werden
den gevangene als bloeddruppels door Thornton afgeperst, die telkens
dreigde, hem aan den eersten den besten boom te zullen ophangen, als hij
zich maar eene enkele logen veroorloofde.
»En nu,” vervolgde de kapitein, »moet gij mij ook zeggen, hoe veel man die
Robbert thans bij zich heeft.”
Dugald keek angstig rond zonder den vrager aan te zien, en zeide met eene
flauwe stem: »dat weet ik niet juist.”
»Zie mij aan,” hernam Thornton, »en bedenk, gij Hooglandsche hond, dat
uw leven van uw antwoord afhangt. Hoe vele schelmen had de vogelvrij
verklaarde schurk bij zich, toen gij hem verliet?”
»Niet meer dan zes schelmen,” antwoordde Dugald.
»En waar waren de overige roovers?”
46. »Met den luitenant tegen de kerels in het Westland opgetrokken.”
»Tegen de westelijke clans? Hm! zeer waarschijnlijk. En op welke
schurkachtige expeditie waart gij uitgezonden?”
»Ik moest eens zien, wat gij, mijnheer, en de overige heeren roodrokken
hier in het dorp uitvoerdet.”
»Weet ge wel dat die kerel, op de keper beschouwd, een gemeene verrader
is,” fluisterde Jarvie, die dicht achter mij stond, mij toe. »Het is maar goed,
dat men mij, toen ik borg voor hem wilde blijven, niet bij mijn woord heeft
gehouden; hij is, waarachtig! geen knip voor den neus waard!”
»En nu, mijn goede vriend,” hernam de kapitein, »zullen wij eens zien, wat
wij met u te doen hebben. Gij hebt bekend, dat gij een spion zijt, en moest
dus van rechtswege aan den eersten den besten boom opgeknoopt worden.
Maar luister! wilt gij mij een dienst bewijzen, dan bewijs ik u wederkeerig
een dienst. Breng mij en eenige van mijne manschappen naar de plaats,
waar gij Robbert verlaten hebt; want ik moet hem over zeer gewichtige
zaken spreken. Doet gij dit, dan stel ik u in vrijheid, en geef u nog vijf
guinjes op den koop toe.”
»Neen, dat niet! Ach neen!” riep Dugald in de uiterste vrees en verwarring;
»dat kan ik niet doen, dat kan ik, waarachtig, niet doen! Hang mij liever
op!”
»Nu, dat kan terstond geschieden! Korporaal Cramp, vervul hier de taak
van beul, laat dezen spion dadelijk aan den een of anderen boom
opknoopen.”
De korporaal stond tegenover den armen Dugald en maakte met vrij wat
vertoon en heel langzaam een strop gereed, dien hij den veroordeelde om
den hals wierp en hem toen, met behulp van twee soldaten, naar de deur
sleurde, waar Dugald, door doodsangst overmand, uitschreeuwde: »houdt
op! mijne heeren, houdt op, laat mij los! Ik wil den kapitein den gevraagden
dienst bewijzen! Laat mij los!”
47. Welcome to our website – the perfect destination for book lovers and
knowledge seekers. We believe that every book holds a new world,
offering opportunities for learning, discovery, and personal growth.
That’s why we are dedicated to bringing you a diverse collection of
books, ranging from classic literature and specialized publications to
self-development guides and children's books.
More than just a book-buying platform, we strive to be a bridge
connecting you with timeless cultural and intellectual values. With an
elegant, user-friendly interface and a smart search system, you can
quickly find the books that best suit your interests. Additionally,
our special promotions and home delivery services help you save time
and fully enjoy the joy of reading.
Join us on a journey of knowledge exploration, passion nurturing, and
personal growth every day!
testbankfan.com